ECLI:NL:RBLIM:2024:278

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
C03.315465/HA ZA 23-120
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde gelden uit nalatenschap

In deze zaak vorderen de kinderen van de overleden heer [overledene] terugbetaling van een bedrag van € 35.500,00 dat door hun vader aan [gedaagde] is overgemaakt in de zes maanden voor zijn overlijden. De kinderen stellen dat deze betalingen onverschuldigd zijn gedaan, terwijl [gedaagde] aanvoert dat het gaat om een geldleningsovereenkomst of een schenking. De rechtbank oordeelt dat de kinderen, als erfgenamen, recht hebben op terugbetaling van het bedrag, omdat [gedaagde] niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van een geldlening of schenking. De rechtbank wijst de vordering van de kinderen toe en veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van de erflater. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van de kinderen toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/315465 / HA ZA 23-120
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [plaatsnaam] ,
2.
[eiser sub 1],
wonende te [plaatsnaam] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers gezamenlijk] ,
advocaat: mr. H.M.A. van den Boogaard te Uden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaatsnaam] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E. Sahin te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de akte aanvullende producties 11 t/m 16 van [eisers gezamenlijk]
- de mondelinge behandeling van 11 december 2023
- de spreekaantekeningen van [eisers gezamenlijk] en van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers gezamenlijk] zijn de kinderen van de heer [overledene] die op 24 maart 2021 is overleden (hierna: erflater). Vanaf 1995 was er nauwelijks contact tussen [eisers gezamenlijk] en erflater.
2.2.
Erflater heeft niet bij testament over zijn uiterste wil beschikt. [eisers gezamenlijk] zijn beiden op grond van het wettelijke versterfrecht erfgenaam en gerechtigd tot zijn nalatenschap.
2.3.
Na het overlijden hebben [eisers gezamenlijk] mevrouw mr. E.A.S. Rutten van Consendo ingeschakeld om de nalatenschap van erflater in kaart te brengen.
2.4.
Op 4 augustus 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mevrouw mr. Rutten voornoemd en [gedaagde] over een aantal omvangrijke bankoverschrijvingen van erflater aan [gedaagde] , te weten de overschrijving (productie 3 bij dagvaarding):
  • op 17 oktober 2020, groot € 8.000,00, met als kenmerk ‘
  • op 27 oktober 2020, groot € 12.500,00, met als kenmerk ‘
  • op 15 december 2020, groot € 11.000,00, met als kenmerk ‘
  • op 21 maart 2021, groot € 4.000,00, met als kenmerk ‘
In totaal gaat het om een bedrag van € 35.500,00.
2.5.
[gedaagde] heeft aan erflater vanaf 2005 tot aan zijn overlijden zorg verleend als mantelverzorgster. Zij verkreeg hiervoor een vergoeding uit het PGB van erflater.
2.6.
Bij brief van 25 oktober 2021 en 15 november 2021 hebben [eisers gezamenlijk] [gedaagde] aangeschreven en het bedrag van € 35.500,00 teruggevorderd. [gedaagde] betwist dat zij tot betaling is gehouden. Tot op heden heeft zij het bedrag niet (terug)betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eisers gezamenlijk] vorderen – samengevat – dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
I. tot betaling van € 35.500,00 primair op grond van onverschuldigde betaling en subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2021, althans vanaf de dag der dagvaarding;
II. tot betaling van € 1.130,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;
III. in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Niet in geschil is dat in de zes maanden vóór het overlijden in totaal € 35.500,00 van de bankrekening van erflater is overgeboekt naar de bankrekening van [gedaagde] .
4.2.
[eisers gezamenlijk] stellen primair dat er sprake is van onverschuldigde betaling omdat iedere rechtsgrond voor deze overboekingen ontbreekt ex artikel 6:203 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en subsidiair stellen zij dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de nalatenschap ex artikel 6:212 BW. In beide gevallen dient zij het bedrag aan de nalatenschap terug te betalen, aldus [eisers gezamenlijk] .
4.3.
[gedaagde] voert daartegen het volgende aan. Zij betwist dat er sprake is van onverschuldigde betaling, omdat de rechtsgrond die aan de overschrijvingen ten grondslag ligt primair een geldleningsovereenkomst betreft en subsidiair een overeenkomst “om niet”, en meer subsidiair een natuurlijke verbintenis wegens een dringende morele verplichting. Er is evenmin sprake van ongerechtvaardigde verrijking, omdat erflater vrijwillig en zonder enige dwang willens en wetens de geldbedragen zelf aan haar heeft overgemaakt.
4.4.
Voor zover er sprake zou zijn van door erflater gedane schenkingen aan [gedaagde] , beroepen [eisers gezamenlijk] zich op vernietiging daarvan ex artikel 7:178 BW.
4.5.
[gedaagde] voert aan dat dit artikel niet op haar van toepassing is, omdat zij niet in hoedanigheid van verpleegkundige als bedoeld artikel 3 van de Wet BIG zorg heeft verleend en artikel 7:178 BW niet van toepassing is op mantelverzorgers.
Stelplicht en bewijslast
4.6.
Artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten daarvan de bewijslast draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling voortvloeit.
4.7.
Conform het bovenstaande rust de stelplicht en bewijslast op [eisers gezamenlijk] , omdat zij zich beroepen op de rechtsgevolgen van onverschuldigde betaling als ongerechtvaardigde verrijking, namelijk terugbetaling van € 35.500,00. Dat betekent dat, als [gedaagde] dit gemotiveerd heeft weersproken, [eisers gezamenlijk] vervolgens worden toegelaten om hun stellingen te bewijzen indien zij daarvoor voldoende hebben gesteld.
Primaire verweer: geldleningsovereenkomst
4.8.
[gedaagde] voert aan dat de rechtsgrond die aan de overschrijvingen ten grondslag ligt een geldleningsovereenkomst is. Zij heeft erflater in 2005 leren kennen als een vriend van haar echtgenoot. Omdat erflater in financiële problemen verkeerde door een gok- en/of alcoholverslaving heeft zij hem destijds € 39.000,00 geleend, welk bedrag zij in contanten aan hem heeft gegeven. Dit geld had zij beschikbaar, omdat zij recent gescheiden was en de echtelijke woning met overwaarde was verkocht (randnummer 4 van de conclusie van antwoord) dan wel de caravan, auto en meubels waren verkocht (spreekaantekeningen [gedaagde] ). De afspraak tot terugbetaling is destijds op een briefje geschreven. In 2020 heeft erflater een erfenis ontvangen en was hij in staat haar terug te betalen. [gedaagde] heeft het briefje in het bijzijn van erflater verscheurd, omdat het merendeel al was terugbetaald en de rest werd kwijtgescholden. Omdat [gedaagde] ervan droomde om een camper te kunnen kopen, heeft erflater in de omschrijving bij de overboeking ‘sparen’ of ‘op spaarrekening zetten’ vermeld. De betaling van € 4.000,00 op 21 maart 2021 met de omschrijving ‘pinnen voor [overledene] ’ ziet op de terugbetaling van door [gedaagde] voor erflater voorgeschoten gelden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij echter verklaard dat erflater op het moment van overboeking van het bedrag van € 4.000,00 in het ziekenhuis lag en de wens had om nieuwe meubels voor zijn woning te kopen, maar dat hij kort daarna is overleden. De nieuwe meubels zijn daarom niet meer gekocht, aldus [gedaagde] .
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] haar verweer dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen haar en erflater onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de financiële administratie van erflater tot 2004 blijkt niet van een (terugkerende) aflossing die duidt op het bestaan van een omvangrijke schuld, waarvoor een lening van € 39.000,00 kan dienen (aanvullende productie 11 van [eisers gezamenlijk] ). Dat er noodzaak bestond bij erflater om gelden te moeten lenen, is niet aannemelijk. De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat [gedaagde] aan iemand die zij nog maar kort kent € 39.000,00 uitleent, dat zij dit in contanten ter beschikking stelt en dat zij het briefje met de afspraak tot terugbetaling na een periode van veertien jaar verscheurt en het restant van € 7.500,00 kwijtscheldt. Indien zij in haar stellingen gevolgd zou worden, heeft de betaling van € 4.000,00 immers niet te gelden als aflossing op de lening maar als terugbetaling van voorgeschoten bedragen of, zo stelde [gedaagde] ter zitting, bedoeld om nieuwe meubels te kopen voor als erflater zou worden ontslagen uit het ziekenhuis. Dat strookt echter weer niet met de omschrijving die aan de overboeking is gekoppeld, namelijk ‘
pinnen voor [overledene] ’. Hoewel dat lijkt aan te sluiten bij de stelling van [gedaagde] dat zij kosten voor erflater heeft voorgeschoten, blijkt uit de bankafschriften van erflater in de maanden voorafgaand aan het overlijden dat er telkens kleine bedragen werden overgemaakt aan [gedaagde] voor boodschappen en kleine aankopen (aanvullende productie 12 van [eisers gezamenlijk] ). Dat er kort voor zijn overlijden nog € 4.000,00 zou openstaan aan kosten die [gedaagde] nog zou hebben voorgeschoten, is daarom niet aannemelijk. De wisselende verklaringen over de herkomst van het geld dat aan erflater zou zijn geleend en waar de (terug)betaling van € 4.000,00 op zou zien, dragen naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan de geloofwaardigheid van hetgeen [gedaagde] aanvoert. De overschrijvingen met het kenmerk ‘
sparen’of ‘
op spaarrekening zetten’duiden evenmin op een geldleningsovereenkomst. Dat juist die omschrijving is gekozen omdat aan erflater de wens was geuit dat zij een camper wilde kopen, is indien juist op zichzelf ook onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat deze overboeking ziet op de aflossing van een tussen erflater en [gedaagde] gesloten geldlening. De stelling dat erflater pas na het verkrijgen van een erfenis op de lening heeft kunnen aflossen, kan de rechtbank niet volgen omdat de overboeking van € 8.000,00 al is gedaan voordat de erfenis is verkregen en de erfenis beduidend lager is dan het totaal aan overboekingen (aanvullende productie 12 van [eisers gezamenlijk] ).
4.10.
De rechtbank concludeert dat, aangezien uit verder niets blijkt van een geldlening tussen erflater en [gedaagde] , [gedaagde] de stelling van [eisers gezamenlijk] dat de gelden onverschuldigd zijn betaald hiermee onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
Subsidiaire verweer: schenking
4.11.
[gedaagde] voert aan dat, indien niet komt vast te staan dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst, erflater de gelden aan haar heeft geschonken. De rechtsgrond die aan de overschrijvingen ten grondslag ligt, is de overeenkomst ‘om niet’. Erflater was tot aan zijn overlijden wilsbekwaam en voerde zelf het beheer over zijn vermogen. Dat deed hij via de bankierapp op de telefoon van [gedaagde] . Uit het feit dat de schenkingen niet zijn teruggedraaid terwijl erflater daartoe wel te allen tijde in staat was, blijkt dan ook dat hij de wil had om [gedaagde] te bevoordelen.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat het primaire verweer en subsidiaire verweer innerlijk tegenstrijdig zijn. De essentie van een geldleningsovereenkomst, te weten de verplichting tot terugbetaling van het geleende bedrag, staat in wezen lijnrecht tegenover de kenmerken van een schenkingsovereenkomst of een overeenkomst ‘om niet’. Het feit dat [gedaagde] eerst heeft aangevoerd dat er sprake is van een geldleningsovereenkomst doet afbreuk aan haar subsidiaire verweer dat erflater de gelden heeft geschonken. Tegen die achtergrond overweegt de rechtbank als volgt.
4.13.
De rechtbank stelt vast dat op de bankoverschrijvingsformulieren, die betrekking hebben op de bankrekening van erflater in de periode 2015 – 2017 (aanvullende productie 14 van [eisers gezamenlijk] ), meerdere, verschillende handschriften zijn te zien. Hoewel [gedaagde] ter zitting geen van de handschriften (als haar eigen) herkende, volgt hieruit in elk geval dat erflater niet geheel zelfstandig zijn financiën beheerde. Zo is er ook op de dag van overlijden, 24 maart 2021, nog € 1.900,00 met als kenmerk ‘
Zorg periode 3 terminale fase’ naar de bankrekening van [gedaagde] overgemaakt. Dit doet sterk vermoeden dat [gedaagde] toegang had tot de bankrekening van erflater. Ter zitting hebben [eisers gezamenlijk] verklaard dat zij slechts de bankafschriften in de administratie van erflater hebben aangetroffen tot en met 24 juni 2004, terwijl er na het overlijden structureel bankafschriften van de bankrekening van erflater via de post werden ontvangen en dat de administratie in de periode dat [gedaagde] zorg en bijstand heeft verleend, ontbreekt. Zij hebben ook verklaard dat erflater papieren bankafschriften ontving omdat hij bij gebrek aan een laptop, smartphone of wifi niet kon internetbankieren. Daartegen heeft [gedaagde] ter zitting aangevoerd dat erflater wel degelijk kon internetbankieren en wel via de bankierapp op haar smartphone. Nog los van het feit dat elke onderbouwing van die stelling ontbreekt, volgt daaruit niet dat erflater zijn eigen financiën beheerde en de wil had een aanzienlijk deel van zijn vermogen aan haar te schenken. Naar het oordeel van de rechtbank roept deze constructie bovendien vragen op omdat daarmee de belangen van erflater en de veiligheid onvoldoende worden gewaarborgd. Een en ander draagt ook bij aan het vermoeden dat niet erflater maar [gedaagde] , zo ook na het overlijden, betalingen vanaf de bankrekening van erflater heeft kunnen uitvoeren.
4.14.
Daar komt nog bij dat erflater niets schriftelijk of notarieel heeft vastgelegd met betrekking tot het doen van schenkingen, zelfs niet in een testament waarbij hij (ook) de mogelijkheid had om zijn kinderen te onterven en al dan niet in de vorm van een legaat (een deel van) zijn erfenis aan [gedaagde] te schenken. Nu dit alles ontbreekt en [gedaagde] ook geen aangifte heeft gedaan bij de Belastingdienst, blijkt uit niets dat er sprake is van een door erflater gedane schenking van € 35.500,00. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] hiermee de stelling van [eisers gezamenlijk] dat er onverschuldigd is betaald, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken.
4.15.
Aangezien het verweer van [gedaagde] dat sprake is van een schenking niet slaagt, wordt aan het beroep op vernietiging daarvan op grond van artikel 7:178 BW en het verweer daartegen van [gedaagde] niet toegekomen.
Meer subsidiair: natuurlijke verbintenis wegens dringende morele verplichting
4.16.
[gedaagde] voert aan dat er een natuurlijke verbintenis bestaat wegens een dringende morele verplichting, omdat erflater geen contact meer had met zijn kinderen en [gedaagde] sinds 2005 de zorg voor hem op zich had genomen.
4.17.
Ingevolge artikel 6:3 tweede lid onder b BW bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. Aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, komt geen beslissende betekenis toe.
4.18.
De omstandigheid dat [gedaagde] sinds 2005 bevriend was met erflater en als mantelverzorgster heeft opgetreden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een objectieve aanwijzing voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis worden beschouwd. Reden is dat [gedaagde] uit pgb-gelden van erflater werd betaald, zodat daaruit geen dringende morele verplichting kan voortvloeien om een aanzienlijk deel van zijn vermogen aan haar te schenken. Dat erflater geen contact had met zijn kinderen, maakt dat oordeel niet anders omdat een testament waarin zij zijn onterfd en [gedaagde] een legaat toekomt, ontbreekt (zie hiervoor onder 4.14. van dit vonnis). Dat leidt ertoe dat ook dit verweer faalt.
Conclusie
4.19.
Als onvoldoende gemotiveerd weersproken stelt de rechtbank vast dat het bedrag van € 35.500,00 onverschuldigd aan [gedaagde] is betaald. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
4.20.
Het voorgaande brengt met zich dat [gedaagde] het bedrag van € 35.500,00, dient terug te betalen. De rechtbank zal haar daartoe veroordelen met dien verstande dat de terugbetaling dient te geschieden aan de (boedelrekening van de) nalatenschap van erflater.
4.21.
[gedaagde] wist dat de betalingen aan haar zonder rechtsgrond zijn gedaan. Dat sprake is van een geldlenings- of schenkingsovereenkomst is niet komen vast te staan. Zij is te beschouwen als een ontvanger te kwader trouw in de zin van artikel 6:205 BW en is derhalve zonder ingebrekestelling in verzuim. Nu echter niet meer kan worden toegewezen dan gevorderd, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf 24 maart 2021, de datum van het overlijden van erflater, tot aan de dag van volledige voldoening.
4.22.
[eisers gezamenlijk] vorderen vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat geen sprake is van een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom. De vordering van [eisers gezamenlijk] vloeit voort uit de wet. In dat geval is het besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten niet van toepassing.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens artikel 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [eisers gezamenlijk] hebben niet of onvoldoende onderbouwd dat er kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan het contact opnemen met [gedaagde] en een (herhaalde) aanmaning. De kosten die zij vorderen moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten – in de regel – een vergoeding geven. De rechtbank wijst de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af.
4.23.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisers gezamenlijk] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
130,66
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2,00 punten × € 766,00)
Totaal
2.963,66

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot (terug)betaling van het bedrag van € 35.500,00 aan de (boedelrekening van de) nalatenschap van erflater, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 24 maart 2001 tot aan de dag van volledige voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers gezamenlijk] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.963,66,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.
JC