ECLI:NL:RBLIM:2024:2760

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
C/03/312151 / HA ZA 22-544
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bewijslevering en contractuele rente in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Limburg, is op 22 mei 2024 een vonnis gewezen in de zaak tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een geschil over de vraag of [gedaagde] contractuele rente verschuldigd is aan [eiser] op basis van een leningsovereenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] middels tegenbewijs heeft aangetoond dat er geen rente is overeengekomen. Dit tegenbewijs is geleverd door getuigenverklaringen die bevestigen dat er tussen [gedaagde] en de erflater nooit over rente is gesproken. De rechtbank heeft de verklaringen van de getuigen als voldoende betrouwbaar beoordeeld en geconcludeerd dat de in de akte opgenomen verplichting tot betaling van contractuele rente niet daadwerkelijk is overeengekomen. Hierdoor kan [eiser] geen aanspraak maken op betaling van deze rente, maar enkel op de hoofdsom van € 39.000,00.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld over de vordering van [eiser] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat niet is aangetoond dat [gedaagde] in verzuim verkeerde op het moment dat de aanmaning werd verstuurd. [gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 3.962,03. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/312151 / HA ZA 22-544
Vonnis van 22 mei 2024
in de zaak van
[eiser],
woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.W.M. van Doorn,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.M.G.M. Raafs.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 september 2023,
- het getuigenverhoor van 18 december 2023
- de conclusie na getuigenverhoor van [eiser]
- de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Tegenbewijs
2.1.
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis van 6 september 2023 waarbij wordt volhard. [gedaagde] is middels dat vonnis toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het, op grond van de tussen erflater en [gedaagde] opgemaakte akte, aan te nemen feit dat de in de akte vermelde contractuele rente over het door [gedaagde] van erflater geleende bedrag is overeengekomen. Dat moest worden aangenomen op grond van de dwingende bewijskracht van akte die volgt uit artikel 157 lid 2 Rv lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Een en ander laat onverlet dat de bewijslast ter zake van het overeengekomen zijn van de rente op [eiser] rust. Middels de akte is het bewijs geleverd, behoudens tegenbewijs van [gedaagde] . Laatstgenoemde slaagt in dit tegenbewijs als op grond van door hem voorgebrachte bewijsmiddelen het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd. Dit is het geval als uit de bewijsmiddelen van [gedaagde] valt af te leiden dat de in de akte opgenomen tekst niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen oftewel dat de in de akte opgenomen verklaring van partijen onjuist is.
2.2.
[gedaagde] heeft zichzelf als getuige laten horen en daarnaast:
- de, ten tijde van het overlijden van erflater al dan niet voormalige, partner van erflater ( [naam partner] ),
- een vriend van erflater ( [naam vriend] ),
- de moeder van [gedaagde] ( [naam moeder] ),
- de accountant van [gedaagde] (R.H.J.K. [naam accountant] ).
2.3.
De getuige [naam partner] heeft niets kunnen verklaren over het al dan niet overeengekomen zijn van contractuele rente, zodat haar verklaring in dit kader niet relevant is.
2.4.
[gedaagde] zelf heeft verklaard dat er tussen hem en erflater nooit is gesproken over rente. De intentie van erflater was om te helpen en niet om geld te verdienen, aldus [gedaagde] . De lening is volgens [gedaagde] op verzoek van erflater op papier gezet omdat het anders zou worden gezien als een schenking.
De getuige [naam vriend] heeft verklaard dat hij met erflater heeft gesproken over leningen aan bekenden. Nadat de getuige zou hebben gezegd dat hij in die gevallen geen rente telde, zou erflater hebben gezegd dat hij dat in die gevallen ook niet deed. Het gesprek zou volgens de getuige specifiek zijn gegaan over de lening van erflater aan [gedaagde] .
De getuige [naam moeder] heeft verklaard dat zij met erflater (haar broer) heeft gesproken over de lening van erflater aan [gedaagde] (haar zoon). Erflater zou over rente hebben gezegd: ‘op de bank krijg je er ook niks voor’.
De getuige [naam accountant] heeft verklaard dat hij met erflater heeft gesproken over de lening van erflater aan [gedaagde] en dat erflater hem heeft gezegd dat [gedaagde] de lening niet hoefde terug te betalen en hij van [gedaagde] ook geen rente of vergoeding wilde hebben. Deze getuige verklaarde ook dat erflater hem heeft gezegd dat het feit dat hij door [gedaagde] werd uitgenodigd voor de skybox van voetbalclub Roda J.C. voor erflater voldoende was.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs. De verklaring van [gedaagde] komt erop neer dat er voorafgaand en bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst niet is gesproken over rente. Die verklaring houdt daarmee ook in dat er geen rentevergoeding is overeengekomen. De rechtbank merkt daarbij op dat, nu op [gedaagde] niet de bewijslast rust, het bepaalde in artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering op zijn verklaring niet van toepassing is. Deze verklaring wordt in voldoende mate ondersteund door de verklaringen van de getuigen [naam vriend] , [naam moeder] en [naam accountant] . Al deze getuigen verklaren immers dat erflater ten overstaan van hen heeft verklaard geen rente te tellen. In de verklaring van de getuige [naam moeder] komt dat weliswaar meer impliciet naar voren, maar wel voldoende duidelijk. [eiser] heeft er op zich terecht op gewezen dat de verklaringen van de getuigen [naam vriend] , [naam moeder] en [naam accountant] gaan over gesprekken die na het sluiten van de geldleningsovereenkomsten zouden zijn gevoerd, zodat de vraag legitiem is of die gesprekken wijzen op het nooit overeengekomen zijn van rente (wat het onderwerp van het tegenbewijs is) of op het later alsnog afzien van wel overeengekomen rente (wat alleen schriftelijk kon). Naar het oordeel van de rechtbank wijzen de verklaringen op het eerste. In geen van de verklaringen komt immers naar voren dat aanvankelijk wel een renteaanspraak gold maar daar pas later (mondeling) van is afgezien. Bezien in het licht van de getuigenverklaringen bieden de eerder door [gedaagde] aangevoerde feiten bovendien thans wel steun voor zijn standpunt. In lijn met de verklaringen is immers het feit dat het door erflater aangehouden aflossingsschema in combinatie met WhatsApp-communicatie met [gedaagde] over het nog verschuldigde bedrag (zie 4.3.1. van het tussenvonnis) aansluit bij de stelling dat er van begin af aan door erflater geen rente werd gerekend. De brief van de accountant van erflater - waarin aanspraak wordt gemaakt op rente (zie wederom 4.3.1. van het tussenvonnis) - maakt dat niet anders omdat in die brief een verschuldigd bedrag wordt voorgehouden dat, gelet op de tot dan toe door [gedaagde] verrichte betalingen, overeenkwam met de verschuldigdheid van enkel een hoofdsom.
2.6.
De slotsom is dat, gezien de getuigenverklaringen en de daarmee in lijn zijnde stukken die door [gedaagde] als bewijsmiddel naar voren zijn gebracht, er voldoende reden is om aan te nemen dat de in de akte opgenomen verplichting tot betaling van contractuele rente niet daadwerkelijk tussen erflater en [gedaagde] overeen is gekomen. Dit betekent dat het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd en dat [eiser] geen aanspraak kan maken op betaling van contractuele rente. Ter zake van de nakoming van de leningsovereenkomst vordert [eiser] enkel hoofdsom en contractuele rente, waarvan dus alleen de (restant) hoofdsom van € 39.000,00 toewijsbaar is.
Kosten
2.7.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Ter onderbouwing van deze vordering verwijst [eiser] naar de namens hem op 28 juli 2022 aan [gedaagde] gezonden aanmaning als zijnde de zogenoemde 14-dagenbrief als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW. In de dagvaarding heeft [eiser] niets gesteld over het moment waarop het, voor verschuldigdheid van buitenrechtelijke incassokosten noodzakelijke, verzuim van [gedaagde] zou zijn ingetreden. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] onder meer aangevoerd dat hij ten tijde van de gestelde ontvangst van de brief (nog) niet in verzuim was. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] (onweersproken) gesteld dat het verzuim in elk geval is ingetreden op 14 augustus 2022. De conclusie moet zijn dat niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] partij in verzuim verkeerde toen namens [eiser] op 28 juli 2022 de aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW is verstuurd. Derhalve is niet aan de in deze bepaling gestelde vereisten voldaan en moeten de buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
2.8.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
125,03
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
2.358,00
(3,00 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.962,03

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 39.000,00,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.962,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2024.