Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
Raad voor de Kinderbescherming, regio Limburg, locatie Maastricht, verder te noemen: de raad.
1.De verdere procedure
- de beschikking van 22 maart 2024;
- de e-mail van de moeder, ontvangen op 23 maart 2024;
- de brief van de GI, ontvangen op 29 maart 2024;
- de stukken van de moeder, ontvangen op 29 maart 2024 en 2 april 2024.
- twee vertegenwoordigsters van de GI;
- een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming;
- de moeder, bijgestaan door mr. Verstraelen;
- de vader, bijgestaan door mr. Zengin.
29a lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mondeling uitspraak gedaan, waarbij aan de verschenen belanghebbenden de beslissing en de belangrijkste gronden van de beslissing zijn medegedeeld. Deze beschikking vormt de volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak van de kinderrechter.
2.De verdere beoordeling
De GI (de gezinsvoogden) kon (konden) absoluut niet achter een dergelijke plaatsing staan, nu deze setting in het geheel niet geschikt is voor [minderjarige 1] . De GI (de gezinsvoogden) heeft (hebben) toen het pleeggezin waar [minderjarige 2] (het broertje van [minderjarige 1] , 2 maanden oud) zou kunnen worden geplaatst, bereid gevonden om ook [minderjarige 1] op te nemen.
Na de daartoe verleende (spoed)machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg op 22 maart 2024 en plaatsing van [minderjarige 1] (en [minderjarige 2] ) in bedoeld pleeggezin, gedijde [minderjarige 1] daar goed. [minderjarige 1] mocht van de pleegouders ook in dit pleeggezin blijven.
Echter om onnavolgbare redenen heeft het management van de GI besloten, in weerwil van de gezinsvoogden, dat die plaatsing in het pleeggezin niet langer mocht duren dan tot
2 april 2024. Daarop is op 2 april 2024 nog weer een (spoed)machtiging uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (gezinshuis) moeten worden gevraagd en worden verleend voor [minderjarige 1] . Het betreffende gezinshuis waar [minderjarige 1] vervolgens is geplaatst, heeft ervaring met kindjes zoals [minderjarige 1] en is in zoverre naar verwachting een (eveneens) voor hem geschikte plek. Naar nu blijkt was dit gezinshuis ook al beschikbaar op 22 maart 2024.
Daarnaast valt in dit dossier op dat eerder de plaatsing in een (in beginsel) geschikte jeugdhulpaccommodatie, feitelijk niet mogelijk bleek omdat de betreffende jeugdhulpaccommodatie de plaatsing afhankelijk stelt van de toestemming van de ouders. Dit betekent dat als het om de meest kwetsbare en beschadigde kinderen gaat, in gevallen waar de ouders niet bereid, lees, niet in staat zijn, hun toestemming te geven, deze meest kwetsbare en beschadigde kinderen “buiten de boot vallen” met gevolg dat het systeem bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen juist voor deze kinderen het minst goed werkt.
De GI heeft voldoende toegelicht dat zij vooraf minder verstrekkende maatregelen heeft onderzocht om de moeder – die toen nog aangaf doodsbang te zijn voor de vader en aan de GI heeft gevraagd om haar en de kinderen in veiligheid te brengen – een veilige omgeving te bieden en is daarbij ook het gesprek met beide ouders aangegaan. De ouders hebben zich nadien niet aan de gemaakte veiligheidsafspraken gehouden en de moeder heeft ook niet ingestemd met de voorwaarden die werden gesteld aan de plaatsing bij de vrouwenopvang in Breda (waardoor deze plaatsing van de moeder met de kinderen aldaar geen doorgang heeft gevonden), waardoor een uithuisplaatsing op dat moment in de rede lag. Vervolgens bleek dat [minderjarige 1] op 2 april 2024 niet meer bij het pleeggezin kon blijven, maar dat er wel plek voor hem was in een gezinshuis, waardoor een nieuwe machtiging noodzakelijk was.
De ouders, die zelf kampen met multi-problematiek, zijn niet in staat de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. Uit een eerdere gezinsopname bij Mereo is naar voren gekomen dat de ouders over onvoldoende opvoedkwaliteiten beschikken en dat het hen niet lukt het zelfbepalend gedrag van [minderjarige 1] (en zijn broertje [minderjarige 3] ) te wijzigen en dat aangedragen adviezen van hulpverleners niet bij hen beklijven. Het gegeven dat Zorgen & Zo en JENS, die de afgelopen periode bij het gezin zijn betrokken (en circa anderhalf tot drie uur per dag aanwezig zijn geweest), over het algemeen positief zijn, is positief en hoopgevend echter onvoldoende om de zorgen van de kinderrechter over de opvoedsituatie bij de ouders geheel weg te nemen. De kinderrechter deelt de visie van de GI dat deze begeleiding substantieel anders is dan de 24/7-begeleiding die de ouders bij Mereo hebben gehad. De ouders lijken verder nog steeds in beslag te worden genomen door hun eigen problemen en na de noodgedwongen thuisplaatsing van [minderjarige 1] en de geboorte van [minderjarige 2] zijn er opnieuw signalen van relationele problematiek en huiselijk geweld. Hoewel de moeder inmiddels op haar uitspraken dat ze doodsbang is voor de vader en zij en de kinderen in veiligheid moeten worden gebracht terug is gekomen, heeft de kinderrechter er net als de GI en de raad onvoldoende vertrouwen in dat de thuissituatie voldoende veilig is voor de kinderen. Dit geldt temeer, nu er sprake lijkt van een patroon bij de ouders van huiselijk geweld en aantrekken en afstoten tussen de ouders en de ouders eerder hebben laten zien dat zij zich niet aan gemaakte veiligheidsafspraken houden.
vier weken voor afloop van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2]de rechtbank te
berichten over de voortgangen de invloed daarvan op (het resterende deel van) het verzoek, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de ouders.
3.De beslissing
5 oktober 2024, en houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de resterende termijn aan;