ECLI:NL:RBLIM:2024:2663

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
ROE 21/254 en ROE 21/289
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor een foodhal in Maastricht en de toepassing van de kruimelgevallenregeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 24 mei 2024, zijn de beroepen van eiser en eiseres tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht behandeld. De zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een foodhal aan de [adres 1] en [adres 2] te Maastricht. Eiser en eiseres, samen met andere buurtbewoners, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, waarbij zij diverse beroepsgronden hebben aangevoerd, waaronder de strijdigheid met het bestemmingsplan en de goede ruimtelijke ordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder een aanvraag heeft ingediend voor de realisatie van een foodhal, waarbij de vergunning is verleend met toepassing van de kruimelgevallenregeling. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de eisers beoordeeld en geconcludeerd dat zij belanghebbenden zijn. Vervolgens heeft de rechtbank de beroepsgronden van eisers puntsgewijs behandeld, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat de vergunning in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving en dat de belangen van omwonenden voldoende zijn meegewogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de toepassing van de kruimelgevallenregeling door verweerder terecht is gedaan. Het beroep van eiser en eiseres is ongegrond verklaard, en het bestreden besluit blijft in stand. Daarnaast is het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard, omdat verweerder tijdig heeft beslist op het bezwaar van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/254 en ROE 21/289
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2024
in de zaak tussen
1. [eiser 1] , wonende te [woonplaats 1] , eiser
(gemachtigde: mr. T.N. Vis),
2. [eiseres] en 39 anderen, wonende te [woonplaats 2] , (hierna gezamenlijk in vrouwelijk enkelvoud:) eiseres
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Goessens).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een ‘foodhal’ aan de [adres 1] en de [adres 2] te [plaats] .
Bij besluit van 18 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren eiser en eiseres deels gegrond verklaard, het primaire besluit aangevuld met een nadere motivering en enkele nadere voorschriften en nog een vergunning voor het slopen van een binnenwand verleend.
Bij besluit van 22 december 2020 (dwangsombesluit) heeft verweerder besloten eiser geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren van eiser te betalen.
Zowel eiser als eiseres (hierna gezamenlijk: eisers) hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft ook tegen het dwangsombesluit beroep ingesteld. De beroepen van eiser zijn geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/254, het beroep van eiseres onder zaaknummer 21/289.
Verweerder heeft in beide zaken een gelijkluidend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2023 waar de zaken van eisers gevoegd zijn behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres is verschenen, samen met [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] . Namens vergunninghouder is verschenen [naam 3] , bijgestaan door zijn gemachtigde.
Beoordeling door de rechtbank
Inleiding
1. Op 10 januari 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het realiseren van een foodhal in de panden die zijn gelegen tussen de panden aan de [adres 2] en het pand aan de [adres 1] te [plaats] . Bij het primaire besluit heeft verweerder de vergunning verleend. In het primaire besluit zijn met betrekking tot - onder andere - geluid, openingstijden, laden en lossen, kookgasafvoeren en de plaats van de hoofdingang, voorschriften opgenomen.
2. De foodhal betreft een horeca-concept met diverse keukens binnen één ruimte. Men kan tegelijkertijd uit verschillende keukens bestellen. Volgens de bij het primaire besluit behorende Ruimtelijke Onderbouwing van 22 juni 2020, opgemaakt door adviesbureau BRO, staan binnen dit concept de beleving en consumptie van food ter plekke centraal. Belangrijke attractiefactoren zijn de bijzondere (uitheemse) producten, laagdrempeligheid, levendigheid, gezelligheid, het intieme karakter en diversiteit. Jong en oud maken gebruik van het concept en hiermee wordt de sociale structuur in de wijk versterkt. Verder wordt in de ruimtelijke onderbouwing overwogen dat door de foodhal het horeca-aanbod en de economische en toeristische structuur in de Maastrichtse binnenstad worden versterkt.
3. Aan de thans vergunde foodhal ging een plan vooraf dat zag op de vestiging van een restaurant en een bake-off bakkerij in het pand aan de [adres 3] en een aantal verswinkels tussen de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] . Naar aanleiding daarvan is op 12 november 2015 een omgevingsvergunning verleend voor een gebruik van het pand aan de [adres 3] voor horeca (zaaknummer [zaaknummer] ) en op 7 januari 2016 omgevingsvergunning voor detailhandel op dezelfde planlocatie als waar de foodhal is voorzien. Dit concept voor een horecazaak en daarnaast nog een aantal winkels met versproducten sloeg echter niet aan. De kandidaat-huurders van de winkels wilden niet alleen producten voor thuisgebruik verkopen maar hun producten ook aanbieden om deze ter plaatse te nuttigen. Dit is voor de eigenaar van de panden aanleiding geweest om een aanvraag in te dienen voor een omgevingsvergunning waarbij alle panden voor horeca van categorie 3 mogen worden gebruikt. Dit is in strijd met het bestemmingsplan Maastricht Centrum omdat dit bestemmingsplan ter plaatse geen nieuwe horeca respectievelijk geen nieuwe horeca van categorie 3 (dit is, kort gezegd, horeca gericht op consumptie ter plaatse) toestaat.
4. De bij het primaire besluit vergunde situatie ziet op twee activiteiten in de zin van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo): het “bouwen van een bouwwerk” en het “gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan”. De bouwactiviteit heeft betrekking op de wijziging van een subbrandcompartimentering. Het gaat om het verplaatsen van een binnenwand en het aanbrengen van een nieuwe trap met een nieuwe trapsparing. De vergunde afwijking van het bestemmingsplan betreft het gebruik van de op de situatietekening bij het bestreden besluit met rood omlijnde perceelgedeelten ten behoeve van horeca van categorie 3. In het primaire besluit en bestreden besluit wordt dit gebruik toegestaan met dien verstande dat dit gebruik is beperkt tot horeca volgens het foodhalconcept zoals gedefinieerd in de Ruimtelijke Onderbouwing van BRO en het bij dat besluit behorende “Plan van Aanpak” van [naam 16] bouwadvies. De vergunning ziet op de vestiging van 15-25 kleine horecazaken.
5. Zowel eiser als eiseres hebben, ieder afzonderlijk, tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Beiden hebben hun bezwaren op 23 september 2020 mondeling aan verweerder toegelicht.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren deels gegrond verklaard, het primaire besluit aangevuld met een nadere motivering, enkele nadere voorschriften in de vergunning opgenomen en nog een vergunning voor het slopen van een binnenwand verleend.
7. Bij het dwangsombesluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uiterlijk op 8 december 2020 op de bezwaren had moeten worden beslist en dat, nu het bestreden besluit op 21 december 2020 aan eiser is verzonden, geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen is verbeurd.
8. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Daarnaast is eiser het niet eens met het dwangsombesluit. Hierna zal de rechtbank eerst de beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit beoordelen (zie hierna onder rechtsoverwegingen 10 tot en met 20). Daarna zal de rechtbank het beroep gericht tegen het dwangsombesluit beoordelen (zie hierna onder rechtsoverwegingen 21 tot en met 26). Tot slot zal de rechtbank onder het kopje conclusie de uitkomst van de procedure weergeven.

II. De verdere beoordeling: de omgevingsvergunning

9. Eisers hebben tegen het bestreden besluit een groot aantal, gelijkluidende en enkele verschillende, beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank zal deze hierna puntsgewijs en gerubriceerd behandelen. Achtereen volgend zal eerst de ontvankelijkheid en de bevoegdheid worden beoordeeld. Daarna zal -eveneens puntsgewijs en gerubriceerd- het grootste deel van de beroepsgronden worden beoordeeld, te weten de beroepsgronden op grond waarvan eiser en eiseres, samengevat, stellen dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tot slot zal de rechtbank beoordelen of verweerder de bij het bestreden besluit betrokken belangen juist heeft afgewogen.
Ontvankelijkheid/belanghebbendheid
10. Vast staat dat eiser belanghebbend is bij het bestreden besluit en dus in zijn beroepsgronden daartegen kan worden ontvangen.
11. Wat betreft het beroepschrift van eiseres en 46 andere buurtbewoners, heeft de rechtbank het volgende overwogen.
11.1.
Op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vereist dat het beroepschrift door de indieners daarvan wordt ondertekend. Vast staat dat eiseres en 39 anderen het beroepschrift hebben ondertekend en belanghebbend zijn waardoor zij in hun beroep kunnen worden ontvangen.
11.2.
Verder staat vast dat [naam 4] ( [adres 4] ), [naam 5] ( [adres 5] ), [naam 6] ( [adres 6] ), [naam 7] ( [adres 7] ), [naam 8] ( [adres 8] ), [naam 9] ( [adres 9] ) en [naam 10] ( [adres 10] ), ondanks dat de rechtbank eisers (op grond van artikel 6:6 van de Awb) de gelegenheid heeft geboden dit verzuim te herstellen, het beroepschrift niet mede hebben ondertekend. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de voornoemde zeven personen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep.
11.3.
Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan ook geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat [naam 11] en [naam 12] ( [adres 11] ), [naam 13] ( [adres 12] ), [naam 14] ( [adres 13] ) en [naam 15] ( [adres 14] ) niet staan vermeld onder het bezwaarschrift. Gesteld noch gebleken is dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar hebben genaakt. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat zij niet-ontvankelijk zijn in beroep.
Was verweerder bevoegd de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de zogenaamde ‘kruimelgevallenregeling’ [1] ?
12. Door eiser is betoogd dat verweerder niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de kruimelgevallenregeling. Volgens eiser is de aangevraagde activiteit in strijd met het geldende bestemmingsplan en in artikel 29.3 van de planregels is bepaald dat de nieuwvestiging van horeca categorie 3 alleen is toegestaan middels een wijziging van het bestemmingsplan. Afwijking van het bestemmingsplan is niet mogelijk. Volgens eiser is namelijk sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject zoals bedoeld in onderdeel D.11.2. van de bijlage bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en een dergelijke activiteit is uitgezonderd van dan de kruimelgevallenregeling.
12.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was om toepassing te geven aan de kruimelgevallenregeling. Zij heeft daartoe het volgende overwogen.
12.2.
Voor zover eiser nog heeft betoogd dat de nieuwvestiging van horeca categorie 3 alleen is toegestaan middels een wijziging van het bestemmingsplan, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat dit los staat van de vraag wat de -wettelijk geregelde- kruimelgevallenregeling toe staat. Verweerder heeft de aanvraag, nu de daarin genoemde activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan, terecht mede opgevat als een verzoek voor een omgevingsvergunning voor een met het bestemmingsplan strijdig gebruik met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) de zogenaamde “kruimelgevallenregeling”.
12.3.
Ingevolge artikel 5, lid 6, van bijlage II bij het Bor is artikel 4, onderdeel 9, niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer).
12.4.
Kolom 1 van onderdeel D.11.2 van de bijlage bij het Besluit mer vermeldt de volgende activiteit: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.
12.5.
De rechtbank is op grond van de jurisprudentie ter zake [2] van oordeel dat in dit geval voor de vraag of sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ met name van belang is welke functies volgens het bestemmingsplan reeds mogelijk zijn en of de ruimtelijke impact daarvan naar aard en omvang niet veel verschilt van horeca 3. Hierbij is ook van belang dat er, zo is ter zitting gebleken, ‘gebouwelijk’ niet veel verandert.
12.6.
De rechtbank stelt vast dat de vergunde situatie ter plaatse reeds voorziet in gebruik ten behoeve van detailhandel en dat de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum” een gemengd gebruik rechtstreeks toestaan. De rechtbank is van oordeel dat de ruimtelijke impact van de ‘horeca 3-functie’-een inrichting geheel of in overwegende mate gericht op het verstrekken van (alcoholische) dranken en etenswaren voor consumptie ter plaatse- niet substantieel verschilt van hetgeen reeds was toegestaan. Dit betekent dat er niet sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ en dat verweerder bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de ‘kruimelgevallenregeling’. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de verkeerde procedure is gevolgd, slaagt deze beroepsgrond evenmin.
Is er sprake van een goede ruimtelijke ordening ?
13. Eisers voeren in beroep aan dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daartoe diverse beroepsgronden aangevoerd die, samengevat, zijn gericht op (a) het horecabeleid (onder andere de juridische status van de profielschetsen [straatnaam 1] en [straatnaam 2] ), (b) het woon-/leefklimaat (onder andere het geluid/de akoestiek, het laden en lossen, de hoofdingang van de foodhal, de fietsenstalling, het terras en de geschiktheid van de locatie), (c) de afwijking van eerder gemaakte afspraken/de eerdere verleende omgevingsvergunning en (d) de participatie. De rechtbank zal deze beroepsgronden hierna groepsgewijs beoordelen.
( a)
het horecabeleid
14. Volgens zowel eiser als eiseres hebben de profielschetsen voor de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] geen juridische basis en dus is de verwijzing naar die profielen in het bestreden besluit onjuist. Bovendien zijn volgens eiser de bewoners die niet een postadres hebben aan de [straatnaam 1] ten onrechte niet betrokken bij de totstandkoming van het horecaprofiel [straatnaam 1] en verder zijn niet alle bewoners van het [naam complex] betrokken bij de totstandkoming van het horecaprofiel [straatnaam 2] . Verder is volgens eiser en eiseres niet voldaan aan de vier criteria uit de Horecanota, omdat geen sprake is van een ‘bijzonder concept’. Ook overigens voldoet het concept volgens eiser niet aan de vier criteria ui de Horecanota: volgens het profiel [straatnaam 1] is daar voldoende horeca aanwezig en de locatie is niet geschikt voor een foodhal.
14.1.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van de geldende wet- en regelgeving ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit moet toetsen. Op grond van de ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit geldende Horecabeleidsnota 2016-2019 (hierna: de Horecanota) van de gemeente worden nieuwe horeca initiatieven getoetst aan de volgende vier criteria:
-uniciteit: bestaat dit al in de stad?
-gewild: is er behoefte aan in de stad?
-kwaliteit: stijgt de kwaliteit van het aanbod?
-bijzonder: trekt het initiatief nieuwe bezoekers aan?
De rechtbank overweegt verder dat in de Horecanota is opgenomen dat een aanvraag voor een nieuw initiatief in een niet horecapand alleen indien het bijzonder gewild is, een kans maakt. In de Horecanota staat dat de profielschetsen hierbij uitgangspunt zijn. Past het initiatief in het profiel, is het concept vernieuwend en een aanwinst voor de stad én past het initiatief op deze plaats dan kan in principe worden meegewerkt aan het initiatief. [3] Is het initiatief niet vernieuwend dan zal worden verwezen naar een andere plek in de stad in een bestaand horecapand. Past het initiatief niet in het profiel dan kan worden gekeken naar panden in wijken of straten waar dit wel past in het profiel. Past het initiatief niet in het pand dan wordt eveneens gezocht naar andere mogelijkheden Indien een initiatief gewenst is (men wil het een kans geven in de stad) en dit niet in het profiel past, dan wordt met de buurt overlegd of en onder welke voorwaarden dit initiatief een kans maakt. De buurt kan dan meegeven of het initiatief uit het oogpunt van de buurt gewenst is óf dat medewerking kan worden verleend onder bepaalde voorwaarden (geen terras, vervroegde sluitingstijd). Het is dan vervolgens aan het college om af te wijken van de regels (via MT).
De rechtbank overweegt voorts dat verweerder ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit, anders dan eiser heeft betoogd, niet (ook) hoefde te toetsen aan onderdelen van de nieuwe conceptnota Horeca beleid, nu deze op dat moment nog niet was vastgesteld.
14.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich wat betreft de toetsing aan de vier criteria op het standpunt heeft kunnen stellen dat hieraan is voldaan.
Met betrekking tot de ‘uniciteit’ is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ‘foodhal’, voor Maastrichtse begrippen een bijzonder concept is en dat dit concept niet voorkomt in het stadsdeel Wyck en omgeving. Verweerder heeft daarbij voldoende kenbaar betrokken dat uit het advies van de Werkgroep Horeca volgt dat sprake is van een uniek concept, dat er niet te veel van deze concepten in de stad mogen zijn, maar niet dat er slechts één concept in heel Maastricht mag zijn. Verweerder heeft aldus op juiste gronden overwogen dat de omstandigheid dat een dergelijk concept inmiddels ook aan de [straatnaam 3] mogelijk is, niet aan vergunningverlening in de weg staat. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in de omgevingsvergunning het voorschrift heeft opgenomen dat horeca alleen wordt toegestaan voor het aangevraagde foodhal-concept.
Met betrekking tot ‘gewild’ is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op het feit dat een belangrijk deel van de Maastrichtse samenleving bestaat uit (buitenlandse) studenten, er behoefte is aan een dergelijk concept. Daarbij heeft verweerder ook kunnen betrekken dat uit onderzoek blijkt dat de vestiging van een foodhal een opmaat kan zijn naar een reguliere kwalitatief sterke horecazaak die het bestaande horeca-aanbod in de stad kan versterken, zoals het Horecabeleid ook beoogt.
Met betrekking tot de ‘kwaliteit’ is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kwaliteit van het bestaande aanbod stijgt. Het concept biedt bijzondere (met name uitheemse) keukens de kans producten te brengen die hier niet bekend zijn.
Met betrekking tot het aspect ‘bijzonder’ overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevarieerdheid van het aanbod, de scherpe prijzen, de uitstraling en inrichting, de zaak/het concept bijzonder maken.
14.3.
Zowel in zijn verweerschrift als ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de profielschetsen niet zijn vastgesteld. In zoverre hebben de profielschetsen dan ook geen juridische status. Dat betekent echter niet dat verweerder in het bestreden besluit niet naar deze profielschetsen heeft mogen verwijzen. De rechtbank overweegt daartoe dat de horecagebiedsprofielen tot stand zijn gekomen in overleg met bewoners en ondernemers in de betreffende omgeving. In het bestreden besluit staat ook vermeld dat de casemanager horeca heeft meegedeeld dat het initiatief voor een foodhal bij de bespreking over de gebiedsprofielen nadrukkelijk aan de orde is geweest. Het buurtplatform zou hierbij, ondanks uitnodiging, niet aanwezig zijn geweest. De rechtbank ziet in de enkele stelling van eisers dat het buurtplatform niet dan wel onvoldoende zou zijn betrokken bij de totstandkoming van (een deel van) de gebiedsprofielen, geen reden om hier aan te twijfelen
14.4.
De rechtbank overweegt verder dat in zowel in het profiel van de [straatnaam 2] als het profiel van de [straatnaam 1] ten aanzien van nieuwe horeca is opgenomen dat “
nieuwe concepten die iets toevoegen aan de aanbod in Wyck c.q. de straat de ruimte geboden moet worden. Beperkte uitbreiding van de horeca is daardoor mogelijk mits het voldoet aan de gestelde voorwaarden in het horecabeleid en als deze de aantrekkelijkheid van de straat en de levensvatbaarheid voor ondernemers ten goed komt.” In het gebiedsprofiel [straatnaam 2] is daaraan nog toegevoegd: “
De bewoners stellen dat bij nieuwe horeca sprake moet zijn van rustige horeca zonder harde muziek (achtergrond muziek) en zeker niet van het volume van cafés. De bewoners wensen geen feestlocaties in de straat.”Wat betreft de [straatnaam 1] is nog opgenomen: “
De sfeer van de huidige [straatnaam 1] moet behouden blijven echter meer levendigheid is gewenst in de [straatnaam 1] . Hierbij wordt vooral gedacht aan meer mogelijkheden een terras uit te baten. Dit zou de drukte in de straat doen toenemen.(…).”
Verweerder heeft onder verwijzing naar de voormelde profielen gemotiveerd dat sprake is van een bijzonder concept dat voldoet aan de criteria van het horecabeleid. Verder heeft verweerder in het belang van de omwonenden in de omgevingsvergunning voorwaarden opgenomen. Verweerder heeft daarbij voldoende gemotiveerd dat door de beperking van de openingstijden en nadere voorschriften met betrekking tot geluid ‘rustige horeca’(achtergrondmuziek) wordt gewaarborgd en dat een café/feestlocatie hiermee is uitgesloten. Ook heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het aangevraagde foodhal-concept tevens past binnen de toegestane categorieën horeca als aangegeven in de schema’s van de beide profielen: namelijk restaurant plus terras.
14.5.
Voor zover eiser nog heeft aangevoerd dat een document waarin door de commissie wordt beoordeeld dat het concept op die plaats ook mogelijk is, ontbreekt waardoor de openbaarheid van bestuur in het gedrang komt, overweegt de rechtbank dat verweerder bij het verweerschrift het verslag van de vergadering van de commissie van 11 december 2019 heeft gevoegd. Tijdens die vergadering heeft de commissie de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de foodhal beoordeeld. Reeds gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond niet
14.6.
De (sub)conclusie van de rechtbank is dat geen van de beroepsgronden met betrekking tot het horecabeleid slagen.
(b) het woon-/leefklimaat
15. Zowel eiser als eiseres voeren aan dat geen sprake is van een goed woon-/leefklimaat zodat, zo begrijpt de rechtbank, de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd.
15.1.
Wat betreft geluid/akoestiek hebben beiden aangevoerd dat limitervrije dagen een ernstige aantasting van het woongenot vormen en eiser heeft daaraan toegevoegd dat de betreffende formulering ‘festiviteiten’ moet worden weggehaald omdat het om ‘dagen’ gaat. Eiseres voert ook aan dat de geluidsniveaus voor wonen in de stad gedurende de dag 50dBa, avond 45dBa en nacht 40dBa mogen zijn en dat in de omgevingsvergunning staat vermeld dat er piekniveaus op het binnenterrein mogen zijn van 95dBa, hetgeen de regelgeving overschrijdt.
Eisers hebben verder gronden gericht tegen de akoestische rapporten. Zo vragen zij zich af waarom in het laatste rapport de VNG-brochure als uitgangspunt is genomen en waar deze ommezwaai vandaan komt. Ook valt volgens hen niet in te zien dat alleen wordt gemeten/gerekend voor woningen op een afstand tot 10 meter waarbij dan ook nog sommige woningen wel binnen 10 meter liggen maar zijn niet meegenomen terwijl in de eerdere rapporten het complex (dus ook alles op meer dan 10 meter afstand) integraal werd meegenomen. Eisers voeren in dit kader ook nog aan dat het klankkasteffect maakt dat geluideffecten moeilijk zijn in te schatten en dat het daarom beter is om het geluid daadwerkelijk te meten in plaats van te berekenen zoals nu in het akoestisch rapport is gebeurd. Eiser vraagt zich nog af waarom geen tochtsluizen voorgeschreven want deze zullen geluid tegenhouden.
15.2.
Het laden en lossen bij en via de Kemelse Poort zal volgens eisers waarschijnlijk door hoeveelheid te leveren goederen en beperkte ruimte én vanwege het afvoeren van afval (glas) verkeers-/parkeer- respectievelijk geluidsoverlast geven.
15.3.
Eisers voeren voorts aan dat over het terras geen overleg is geweest na eerdere afspraak dat er geen terras zou komen. Verder is in de omgevingsvergunning nergens aangegeven of het terras moet voldoen aan regels voor horecaterassen.
15.4.
Met betrekking tot de hoofdingang voert eiseres aan dat die volgens de vergunning is gesitueerd aan de [straatnaam 1] , maar dat uit het bestreden besluit volgt dat bezoekers die met de fiets komen via de poort aan de [straatnaam 2] naar binnen gaan, want daar kunnen de fietsen gestald worden. Daardoor is volgens eiseres wel degelijk sprake van een hoofdingang aan de [straatnaam 2] . Volgens eiser is het merkwaardig dat de hoofdingang aan de [straatnaam 1] ligt, terwijl deze daarvoor helemaal niet geschikt is omdat de entree bestaat uit een doorgang van 1,5 meter met een paar traptreden.
15.5.
Met betrekking tot de gekozen locatie betogen eisers dat het plan niet past in de kleinschaligheid van de [straatnaam 1] (het leidt tot een onevenredig groot aantal bezoekers). Volgens eiser zou een foodhal voor Maastricht beter passen in het gebied richting Sphinx/Belvedère
15.6.
Eiser stelt verder dat de fietsenstalling niet in de omgevingsvergunning is meegenomen en dat de capaciteit van de fietsenstalling kleiner is dan in de stukken is aangegeven.
15.7.
Volgens eiseres zal de parkeerdruk op de wijk blijven.
16. De rechtbank is van oordeel dat beroepsgronden van eisers niet slagen en zij heeft daartoe het volgende overwogen.
16.1.
In het kader van de melding Activiteitenbesluit is een uitgebreid akoestisch onderzoek uitgevoerd. Vervolgens heeft nog een aanvullend akoestisch onderzoek plaatsgevonden, waarbij de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (hierna: de VNG-brochure) als uitgangspunt is genomen. Dit akoestisch onderzoek is akkoord bevonden door de onafhankelijke deskundigen van de Regionale Uitvoeringsdienst (RUD) Zuid-Limburg. verweerder heeft bovendien in een bijlage bij het bestreden besluit inzichtelijk gemaakt dat en op welke wijze hij contact heeft gehad met het RUD.
Naar het oordeel van de rechtbank is de VNG-brochure een algemeen geaccepteerd instrument om na te gaan of sprake is van een goede ruimtelijke ordening in situaties waar bedrijven dicht bij woningen worden voorzien. Verweerder heeft in voormeld (aanvullend) akoestisch onderzoek aan de hand van het stappenplan van de VNG-brochure en de daarin opgenomen richtafstanden berekend of wordt voldaan aan een goede ruimtelijke ordening. Omdat de inrichting nog niet is gerealiseerd kan niet worden gemeten maar moet aan de hand van berekeningen aannemelijk worden gemaakt dat is voldaan aan een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft door middel van voormeld (aanvullend) akoestisch onderzoek en de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden, aangetoond dat de geluidsbelasting van de foodhal ten aanzien van de woningen direct gelegen rondom de planlocatie (ook wat betreft de piekgeluiden, onder nadere voorschriften opgenomen en ook wat betreft klankkasteffect) niet leidt tot strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening. Eisers hebben ook geen deskundig tegenrapport overgelegd waaruit volgt dat het akoestisch onderzoek niet deugdelijk is. Om tegemoet te komen aan het woonkarakter van de [straatnaam 2] heeft verweerder in de omgevingsvergunning opgenomen dat de hoofdingang/uitgang van de foodhal moet worden gesitueerd aan de [straatnaam 1] .
16.2.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat onaanvaardbare overlast zal ontstaan als gevolg van hat laden/lossen van (vracht)auto’s en het afvoeren van afval (glas) overweegt de rechtbank dat enige verkeersoverlast eigen is aan het wonen in de binnenstad van Maastricht. Eiser kan, voor zover nodig, altijd vragen of de (vracht)auto, tijdelijk, kan worden verplaatst. Bovendien dient het laden en lossen te gebeuren conform de brochure “Spelregels laden en lossen in het centrum van de gemeente Maastricht” (hierna: de Spelregels). Verweerder heeft verder voldoende toegelicht dat deze activiteit alleen ter plaatse van de bovenwoningen van het pand [pand 1] (vm. [nummer 1] ) eventueel merkbaar zal zijn. Ook heeft verweerder toegelicht dat het laden en lossen zal plaatsvinden in de dagperiode (tussen 07.30 uur en 19.00 uur) in nadere beperking op de Spelregels. Uit het aanvullende akoestisch rapport volgt dat de wijze waarop het laden en lossen zal worden voorzien bijgevolg niet van invloed zal zijn op het akoestisch woon- en leefklimaat in de bovenwoningen van de [pand 1] (vm [nummer 1] ) of ter plaatse van het pand [pand 2] (vm. [nummer 2] ). Bovendien heeft verweerder in het bestreden besluit alsnog een voorschrift aan de verleende omgevingsvergunning toegevoegd, inhoudende dat het afval enkel uitpanding mag worden weggegooid en zal moeten worden opgehaald tussen 09.00 uur en 17.00 uur, een en ander conform de eerder gemaakte afspraken met betrekking tot de eerder verleende omgevingsvergunning.
16.3.
Wat betreft de beroepsgrond met betrekking tot zogenaamde ‘limitervrije dagen’ overweegt de rechtbank dat het op grond van artikel 2.21 van het Activiteitenbesluitmilieubeheer en de “Verordening ex artikel 2.21 Activiteitenbesluit milieubeheer” is toegestaan dat om in een horeca-inrichting maximaal tien incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn. Verweerder heeft in de “Verordening ex artikel 2.21 Activiteitenbesluit milieubeheer” festiviteiten aangewezen. Bij een incidentele festiviteit dient vergunninghouder de omwonenden en het Buurtplatform Wyck schriftelijk in kennis te stellen van de aard, datum, aanvangstijd en duur van die festiviteit. Dit alles staat los van de omgevingsvergunning. Verweerder heeft daarom op juiste gronden overwogen dat hij geen redenen ziet om de formulering van het hierop betrekking hebbende voorschrift aan te passen.
16.4.
Met betrekking tot het terras overweegt de rechtbank dat de aanvraag om omgevingsvergunning mede betrekking heeft op een terras op de binnenplaats. Gelet daarop heeft verweerder een terras op de binnenplaats expliciet meegenomen in de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, waaronder voor wat betreft de akoestiek. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het akoestisch onderzoek. Op grond van de omgevingsvergunning mogen buiten geen muziekinstallaties worden aangebracht en dienen de geluidboxen in de inrichting trillingvrij te worden opgehangen, indien deze aan een buitenmuur worden bevestigd, dienen deze te worden aangesloten op een limiter die een maximale geluidbelasting van 70 dB(A) (achtergrondmuziek) waarborgt. Bovendien heeft verweerder in lijn van het advies van het RUD in het bestreden besluit nog het voorschrift toegevoegd dat subwoofers niet zijn toegestaan. Verder volgt uit het akoestisch onderzoek dat is uitgegaan van een maximale openingstijd tot 23.00 uur, dat binnen die periode rekening is gehouden met piekgeluidvermogens tot 95 dB(A) op het binnenterrein en dat dit niet tot een onaanvaardbare overschrijding van de toegestane geluidsniveaus op de omliggende woningen leidt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat rekening is gehouden met mogelijke reflectie/weerkaatsing van geluid ten gevolge van omliggende bebouwing (klankkasteffect) en dat het aannemelijk is dat er geen onaanvaardbare mate van geluidsoverlast zal optreden.
Voor zover eisers nog hebben aangevoerd dat in de omgevingsvergunning nergens is aangegeven of het terras moet voldoen aan de regels van horecaterrassen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de “Terrasverordening gemeente Maastricht” en de “Tijdelijke uitvoeringsregels Terrassen” nadere regels zijn opgenomen met betrekking tot de mogelijke vergunningplicht en inrichting van terrassen, maar dat dit toetsingskader los staat van de verleende omgevingsvergunnign op grond van de Wabo. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
16.5.
Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat de aanvrager, een ondernemer, niet kan worden verplicht een tot aankoop van bepaalde projecten of het ontwikkelen van een plannen in een bepaald gebied. De aanvraag is leidend en het bevoegde gezag zal op basis daarvan objectief moeten beoordelen of het initiatief op de bewuste locatie kan worden vergund. Dat de foodhal beter zou passen in een ander deel van de stad speelt in zoverre dan ook geen rol.
16.6.
Over de stelling met betrekking tot de fietsenstalling overweegt de rechtbank dat het gebruik van de ruimte gelegen aan de [adres 15] ten behoeve van een fietsenstalling geen onderdeel uit maakt van de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
Verder volgt zowel uit het bestreden besluit als uit het verweerschrift dat verweerder bij de vergunningverlening heeft betrokken dat overlast van fietsen redelijkerwijs zoveel mogelijk wordt voorkomen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat vergunninghouder heeft voorzien in een inpandige fietsenstalling, die wordt uitgerust met fietsenrekken op twee niveaus en die plaats biedt aan 52 fietsen. Verweerder heeft in de omgevingsvergunning als voorschrift opgenomen dat de fietsenstalling inpandig wordt verbonden met de foodhal. De beroepsgrond met betrekking tot overlast slaagt daarom niet.
Wat betreft de beroepsgrond met betrekking tot de hoofdingang aan de [straatnaam 1] , is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft overwogen dat de doorstroomcapaciteit en vluchtroutes zijn geregeld in het Bouwbesluit en dat dit strekt tot bescherming van de belangen van eigenaars en gebruikers en niet tot de belangen van omwonenden. De beroepsgrond strandt daarom op het relativiteitsvereiste.
16.7.
Wat betreft de parkeerdruk heeft verweerder op juiste gronden overwogen dat het aantal nieuw benodigde parkeerplaatsen ten behoeve van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan de regels van het Facet Bestemmingsplan parkeren en dat daarin voor een berekening van het aantal parkeerplaatsen verwezen wordt naar de parkeernota parkeernomen Maastricht 2017. Voor de onderhavige beoogde ontwikkeling dient slechts een oplossing te worden gezocht voor de toename in parkeerbehoefte ten opzichte van de huidige (planologische) situatie. Niet in geschil is dat de nieuwe en de bestaande situatie ten opzichte van elkaar mogen worden gesaldeerd. Verweerder heeft – onbetwist- berekend dat vergunninghouder dient te voorzien in een compensatie van 23 parkeerplaatsen; 13 parkeerplaatsen worden bij de Botermijn ter beschikking gesteld en wat betreft de overige 10 is in de omgevingsvergunning een voorschrift opgenomen dat deze worden gecompenseerd door een storting van € 27.226,80 in het gemeentelijk parkeerfonds. Dat kan de gemeente aanwenden voor het behoud en uitbreiden van openbare parkeergelegenheid in de buurt, waarbij verweerder een loopafstand van 1 kilometer acceptabel heeft mogen achten.
(
c) de afwijking van eerder gemaakte afspraken/de eerdere verleende omgevingsvergunning
17. Volgens eisers gaat de nieuwe omgevingsvergunning voorbij aan afspraken die bij het eerder concept ‘horeca+versmarkt’ zijn gemaakt. Bewoners zijn niet, dan wel onvoldoende betrokken bij het plan voor een foodhal en afspraken -zoals het op de hoogte houden van ontwikkelingen- worden niet nagekomen. Verder is het onjuist dat de nu aan de orde zijnde omgevingsvergunning in lijn is gebracht met de eerdere afspraken. Ook is -anders dan bij de eerdere vergunningverlening- geen evaluatie opgenomen terwijl dit volgens eisers essentieel is. Verder voeren eisers aan dat op grond van de twee vergunningen er twee verschillende regimes voor de [adres 3] en de nu vergunde foodhal gelden, o.a. t.a.v. laden/lossen, openingstijden, terras en entree: de verleende omgevingsvergunning is daarom een rommeltje. Volgens eiser is de (eerder verleende) omgevingsvergunning van 12 november 2015 voor de [adres 3] , die is verleend onder het voorschrift van het concept ‘horeca+versmarkt’, niet meer van toepassing want er is nu een nieuw concept (foodhal); de eerdere omgevingsvergunning had daarom moeten worden ingetrokken. Tot slot wijken de tekeningen van “bestaande situatie” af van hetgeen volgens de eerdere omgevingsvergunning de situatie zou moeten zijn, omdat de ruimtelijke onderbouwing ook foto’s bevat waarop een stalen dakconstructie is te zien. Volgens eiser zou verweerder er daarom eerst op moeten toezien dat eerst de metalen constructie wordt verwijderd conform de eerdere vergunning.
17.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de eerder gemaakte afspraken tussen de omwonenden en de gemeente betrekking hebben op de eerdere omgevingsvergunnign van 12 november 2015 voor oor het restaurant en bake-off bakkerij aan de [adres 3] . De nu voorliggende omgevingsvergunning en het bestreden besluit hebben geen betrekking op die locatie. Verweerder heeft dan ook op juiste gronden geconcludeerd dat de eerder verleende omgevingsvergunning met bijbehorende voorschriften uit 2015 ongewijzigd in stand blijft . De beroepsgrond inhoudende dat de eerder verleende omgevingsvergunning had moeten worden ingetrokken, slaagt niet omdat een eventuele intrekking van die omgevingsvergunning geen onderdeel is van het thans voorliggende bestreden besluit en daarmee buiten de omvang van dit geding valt.
17.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het kader van de nu voorliggende omgevingsvergunning al een aantal voorschriften heeft opgenomen die aansluiten bij de eerder gemaakte afspraken/omgevingsvergunning en dat naar aanleiding van de bezwaren van eisers in het bestreden besluit de voorschriften van het primaire besluit nader zijn aangescherpt. Verweerder heeft verder ook toegelicht dat in de onderhavige omgevingsvergunning wat betreft de openingstijden is uitgegaan van een horecafunctie daar waar in de eerdere omgevingsvergunning is uitgegaan van detailhandel functie. In het bestreden besluit zijn de openingstijden in een schema vastgesteld en ook beperkt tot die tijdstippen. Verweerder heeft bovendien toegelicht dat, hoewel het grote restaurant om 22.00 dicht moet terwijl de horeca doordeweeks en op zaterdag tot 22.30 uur respectievelijk 23.00 uur open mag blijven, dit handhaafbaar is/blijft omdat het restaurant in een aparte ruimte wordt geëxploiteerd. Wat betreft de tochtsluis heeft verweerder gemotiveerd dat dit geen noodzakelijk voorwaarde is om aan de geldende (geluid)normen te voldoen waardoor het ook niet als voorschrift bij de onderhavige omgevingsvergunning is opgenomen. De tochtsluis zal echter wel moeten worden gerealiseerd omdat dit expliciet is opgenomen als voorwaarde bij de eerdere omgevingsvergunning van 12 november 2015.
Ook wat betreft het laden en lossen via de Kemelse Poort heeft verweerder in het bestreden besluit alsnog het voorschrift toegevoegd dat dit zal moeten gebeuren tussen 09.00 uur en 17.00 uur, een en ander conform de afspraken in de omgevingsvergunning van 12 november 2015 en ter voorkoming dat die afspraken niet worden nageleefd.
Het door eisers aangevoerde biedt verder geen grond voor het oordeel dat door verweerder concrete toezeggingen zijn gedaan waaraan eisers het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat verweerder de afspraken uit de eerder verleende omgevingsvergunning van
12 november 2015 ook toepast als een nieuwe vergunning wordt aangevraagd.
17.3.
Voor zover eisers nog hebben betoogd dat verweerder zijn afspraak, inhoudende dat verweerder de omwonenden vooraf zou informeren, niet is nagekomen, is de rechtbank van oordeel dat deze verplichting zag op de eerdere omgevingsvergunning van 12 november 2015 en dat verweerder aldus niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Evenmin acht de rechtbank het in strijd met eerdere afspraken of onzorgvuldig dat verweerder in de onderhavige omgevingsvergunning geen evaluatie na zes maanden heeft opgenomen. Het staat verweerder uiteraard vrij dit alsnog te doen, maar verweerder is daartoe niet gehouden. Mocht het zo zijn dat sprake is van een overtreding van de onderhavige omgevingsvergunning, dan is verweerder in beginsel gehouden tot handhavend optreden. Wat betreft de afwijking van de tekeningen tot slot, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft overwogen dat handhaving van mogelijke niet-naleving van onderdelen van eerdere vergunningen geen onderdeel kan uitmaken van deze procedure en dat voor een goede beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning met name de tekeningen van de nieuwe situatie van belang zijn omdat op grond daarvan wordt besloten of wel of niet een omgevingsvergunning wordt verleend.
17.4.
Gelet op het voorgaande slagen de beroepsgronden met betrekking tot het nakomen van eerdere afspraken/ de eerdere omgevingsvergunning niet.
(d) de participatie
18. Eisers hebben aangevoerd dat met betrekking tot de participatie dat zij niet dan wel onvoldoende zijn betrokken bij de vergunningverlening. Volgens eiseres zijn daardoor de belangen van de omwonenden niet meegewogen dan wel is daaraan niet het gewicht toegekend dat daaraan behoorde te worden toegekend. Volgens eiser was de voorlichtingsavond, die de gemeente aan vergunninghouder heeft overgelaten, niet bepaald “bewoners-vriendelijk” en heeft de gemeente ten onrechte daarop niet in het bestreden besluit gereageerd. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat hij zijn hoofdpunten van bezwaar al in de vergunningverleningsfase aan verweerder heeft doorgestuurd in de vorm van een notitie, maar dat onduidelijk is wat hiermee is gebeurd.
18.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat er geen wettelijke verplichting tot participatie bestaat. De gemeente kon, gelet op de geldende wet- en regelgeving ten tijd van het tot stand komen van het bestreden besluit ook niet van vergunninghouder eisen dat deze eerst contact zou hebben met de omwonenden of overeenstemming met hen zou hebben bereikt. Dat laat onverlet dat de belangen van omwonenden bij de besluitvorming moeten worden betrokken en moeten worden meegewogen. Vast staat dat een voorlichtingsavond, georganiseerd door de vergunninghouder, heeft plaatsgevonden en dat (een deel van de) eisers daarbij aanwezig zijn geweest. Eisers hebben daarna bovendien hun bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning geuit en in de bezwaarfase heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij eisers aanwezig zijn geweest en hun bezwaren nader hebben kunnen toelichten. Verweerder heeft verder in het verweerschrift ten aanzien van de ingezonden notitie toegelicht dat, gelet op de reguliere procedure die is toegepast, geen ruimte bestond voor het indienen van zienswijze. Uiteindelijk zijn deze hoofdpunten uit de notitie in bezwaar behandeld. Verweerder heeft naar aanleiding van de bezwaren van eisers in het bestreden besluit nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, hoewel het niet de schoonheidsprijs verdient dat niet voorafgaand aan de totstandkoming van de omgevingsvergunning uitgebreidere participatie heeft plaatsgevonden, verweerder in de besluitvorming voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eisers. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Belangenafweging
19. Wat betreft het betoog van eisers dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:4 van de Awb tot stand is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat dit niet slaagt. Zoals hiervoor al in rechtsoverweging 18.1. is overwogen heeft verweerder in het kader van de goede ruimtelijke ordening de belangen van eisers betrokken en gesteld nog gebleken is dat eisers nog andere belangen hadden die niet in de besluitvorming zijn betrokken. De beroepsgrond faalt.
Conclusie met betrekking tot de omgevingsvergunning
20. Het beroep van [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , S. [naam 11] en [naam 12] , [naam 13] , [naam 14] en [naam 15] is niet-ontvankelijk.
De rechtbank komt met betrekking tot de omgevingsvergunning tot de slotsom dat verweerder bevoegd was om met toepassing van de kruimelgevallenregeling een omgevingsvergunning te verlenen, dat het bestreden besluit is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat de belangen van de omwonenden voldoende zijn meegewogen. Zowel het beroep van eiser als eiseres tegen het bestreden besluit is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en er geen aanleiding bestaat om, zoals door eisers is verzocht, zelf in de zaak te voorzien dan wel verweerder op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
De verdere beoordeling: het dwangsombesluit
21. De rechtbank zal hierna verder ingaan op het beroep van eiser gericht tegen het dwangsombesluit. Dit beroep heeft eiser samen met eiseres – zonder de 39 anderen – ingediend. De rechtbank zal hen hierna samen in mannelijk enkelvoud aanduiden als “eiser”.
22. Tussen partijen staat vast dat verweerder oorspronkelijk op 24 september 2020 een beslissing op bezwaar moest nemen. Vast staat verder dat verweerder pas op 18 december 2020 de beslissing op bezwaar heeft genomen. Niet in geschil is dat verweerder bij brief van 18 september 2020 eiser heeft uitgenodigd voor een hoorzitting en in kennis heeft gesteld van het verdagen van de beslistermijn met zes weken -en dus tot en met 5 november 2020- conform het bepaalde in artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of verweerder vervolgens gebruik mocht maken van de mogelijkheid van verder uitstel van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb [4] . Eiser betwist met betrekking tot het dwangsombesluit dat verweerder gebruik mocht maken van de verlengingsmogelijkheid op grond van artikel 7:10 lid 4 onder c van de Awb, waardoor de uiterste beslisdatum 5 november 2020 was en die datum niet is opgeschoven naar 8 december 2020 zoals verweerder stelt.
23. In de Memorie van Toelichting [5] ten aanzien van lid 4 van artikel 7:10 Awb is het volgende vermeld:
“Het voorgestelde onderdeel c bevat een nieuw element. Ingevolge dat onderdeel is uitstel van een beslissing mogelijk voor zover dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften. Een voorbeeld van zo’n wettelijk voorschrift is artikel 7:9 Awb. Tijdens of na afloop van de hoorzitting kunnen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden bekend worden die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor het resultaat van de heroverweging. Op grond van artikel 7:9 worden belanghebbenden in een dergelijke situatie in de gelegenheid gesteld hierover te worden gehoord. Echter, toepassing van artikel 7:9 kan de zorgvuldige afhandeling van een dergelijk bezwaar binnen een zeer korte termijn belemmeren. In dit kader zij opgemerkt dat een stuk niet buiten beschouwing mag worden gelaten enkel omdat het niet binnen de in artikel 7:4, tweede lid, genoemde termijn is overgelegd. De heroverweging op grondslag van het bezwaar behoort immers ex nunc – dit wil zeggen: wettelijke voorschriften, beleidsregels en feiten zoals deze zich manifesteren ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar – te geschieden. Gezien dit feit kan uitstel van een beslissing op bezwaar nodig zijn bij toepassing van artikel 7:9. Een vergelijkbare situatie bestaat indien bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar blijkt dat een deugdelijke heroverweging van het bezwaar nader onderzoek vereist. In een dergelijk geval is een extra termijn van zes weken vaak toereikend. Soms vereist het nadere onderzoek echter meer tijd, met name als het bestuursorgaan heeft gevraagd om (nader) advies van een deskundige of om een toelichting op een advies waarvan de juistheid wordt betwist. Men denke aan het geval dat een bouwvergunning aanvankelijk op een onjuiste grond is geweigerd, maar over verlening pas kan worden besloten nadat alsnog het advies van de welstandscommissie is ingewonnen. Ook kan het gebeuren, dat in bezwaar blijkt dat een aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gelaten wegens onvolledigheid. De juiste beslissing is dan om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen, maar omdat het hele proces voor behandeling van de aanvraag nog moet beginnen, is de resterende termijn voor de beslissing op bezwaar dan vaak te kort. Doet een dergelijke situatie zich voor, dan is duidelijk dat van een deugdelijke heroverweging geen sprake kan zijn als de gevraagde advisering of toelichting niet wordt afgewacht, maar ook dat het onmogelijk is om binnen een termijn van (zes + zes =) twaalf of (tien + zes =) zestien weken op het bezwaar te beslissen als de gevraagde advisering of toelichting wèl wordt afgewacht. Gezien het vorenstaande achten wij de extra verdagingsmogelijkheid gerechtvaardigd.
24. Verweerder heeft, zo staat vast, voor de afloop van de beslistermijn van 5 november 2020, namelijk op 16 oktober 2020 geïnformeerd dat nader deskundigenadvies wat betreft geluid/akoestiek nodig is waardoor niet binnen de beslistermijn op het bezwaar kon worden beslist. Verweerder heeft eiser daarbij gevraagd of hij zou kunnen instemmen met het uitstellen van vijf weken van de beslistermijn en dus tot 8 december 2020. Eiser heeft per e-mail van 22 oktober 2020 aan verweerder laten weten dat hij niet bereid was om in overleg de beslistermijn te verlengen. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 23 oktober 2020 in kennis gesteld dat hij op grond van artikel 7:10, vierde lid, sub c van de Awb de beslistermijn verder uitstelt tot en met 8 december 2020. Verweerder heeft daarbij vermeld dat dit nodig was omdat een nader deskundigenadvies wat betreft geluid/akoestiek vereist bleek. Gelet daarop en gelet op hetgeen in de Memorie van Toelichting is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder gebruik heeft mogen maken van de mogelijkheid van verder uitstel van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb en dat de wettelijke beslistermijn verder is uitgesteld tot en met 8 december 2020.
25. Verweerder heeft vervolgens pas op 18 december 2020 een beslissing op bezwaar genomen. Dit is na afloop van de wettelijke beslistermijn en daarmee niet tijdig. Echter, dit betekent niet dat verweerder dan ook dwangsommen is verschuldigd aan eiser en eiseres. In artikel 4:17, derde lid van de Awb is immers bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking -in dit geval de beslissing op bezwaar-, is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Aangezien verweerder nog geen twee weken na afloop van de wettelijke beslistermijn van
8 december 2020, namelijk op 18 december 2020 het bestreden besluit heeft genomen en verweerder pas daarna, op 23 december 2020, een schriftelijke ingebrekestelling [6] heeft ontvangen van eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat aan eiser geen dwangsommen zijn verschuldigd. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij verweerder al bij brief/e-mail van 22 oktober 2020 eraan heeft herinnerd dat hij op tijd een besluit moest nemen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Immers, op dat moment was de beslistermijn nog niet voorbij. Bovendien is het niet mogelijk om een bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig wordt beslist. Het beroep slaagt daarom niet.
Conclusie met betrekking tot het dwangsombesluit
26. Het beroep is ongegrond en het dwangsombesluit blijft in stand.
Eindconclusie
27. Het beroep van [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] , S. [naam 11] en [naam 12] , [naam 13] , [naam 14] en [naam 15] is niet-ontvankelijk.
Het beroep van zowel eiser als eiseres tegen het bestreden besluit is ongegrond. Ook het beroep tegen het dwangsombesluit is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit en het dwangsombesluit in stand blijven.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
Inzake ROE 21/254:
  • verklaart het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond;
Inzake ROE 21/289
- verklaart het beroep van de in rechtsoverwegingen 11.2 en 11.3 genoemde eisers niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 mei 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 4 Bijlage II van het Bor.
2.Bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2018:2414.
3.Zie bladzijde 45 onder Ad 3. in het Horecabeleid.
4.Verder uitstel is mogelijk voor zover dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
5.Kamerstukken II 2008/09, 31751.
6.Ex artikel 4:17 van de Awb.