De verdere beoordeling: het dwangsombesluit
21. De rechtbank zal hierna verder ingaan op het beroep van eiser gericht tegen het dwangsombesluit. Dit beroep heeft eiser samen met eiseres – zonder de 39 anderen – ingediend. De rechtbank zal hen hierna samen in mannelijk enkelvoud aanduiden als “eiser”.
22. Tussen partijen staat vast dat verweerder oorspronkelijk op 24 september 2020 een beslissing op bezwaar moest nemen. Vast staat verder dat verweerder pas op 18 december 2020 de beslissing op bezwaar heeft genomen. Niet in geschil is dat verweerder bij brief van 18 september 2020 eiser heeft uitgenodigd voor een hoorzitting en in kennis heeft gesteld van het verdagen van de beslistermijn met zes weken -en dus tot en met 5 november 2020- conform het bepaalde in artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of verweerder vervolgens gebruik mocht maken van de mogelijkheid van verder uitstel van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb. Eiser betwist met betrekking tot het dwangsombesluit dat verweerder gebruik mocht maken van de verlengingsmogelijkheid op grond van artikel 7:10 lid 4 onder c van de Awb, waardoor de uiterste beslisdatum 5 november 2020 was en die datum niet is opgeschoven naar 8 december 2020 zoals verweerder stelt.
23. In de Memorie van Toelichtingten aanzien van lid 4 van artikel 7:10 Awb is het volgende vermeld:
“Het voorgestelde onderdeel c bevat een nieuw element. Ingevolge dat onderdeel is uitstel van een beslissing mogelijk voor zover dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften. Een voorbeeld van zo’n wettelijk voorschrift is artikel 7:9 Awb. Tijdens of na afloop van de hoorzitting kunnen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden bekend worden die van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor het resultaat van de heroverweging. Op grond van artikel 7:9 worden belanghebbenden in een dergelijke situatie in de gelegenheid gesteld hierover te worden gehoord. Echter, toepassing van artikel 7:9 kan de zorgvuldige afhandeling van een dergelijk bezwaar binnen een zeer korte termijn belemmeren. In dit kader zij opgemerkt dat een stuk niet buiten beschouwing mag worden gelaten enkel omdat het niet binnen de in artikel 7:4, tweede lid, genoemde termijn is overgelegd. De heroverweging op grondslag van het bezwaar behoort immers ex nunc – dit wil zeggen: wettelijke voorschriften, beleidsregels en feiten zoals deze zich manifesteren ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar – te geschieden. Gezien dit feit kan uitstel van een beslissing op bezwaar nodig zijn bij toepassing van artikel 7:9. Een vergelijkbare situatie bestaat indien bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar blijkt dat een deugdelijke heroverweging van het bezwaar nader onderzoek vereist. In een dergelijk geval is een extra termijn van zes weken vaak toereikend. Soms vereist het nadere onderzoek echter meer tijd, met name als het bestuursorgaan heeft gevraagd om (nader) advies van een deskundige of om een toelichting op een advies waarvan de juistheid wordt betwist. Men denke aan het geval dat een bouwvergunning aanvankelijk op een onjuiste grond is geweigerd, maar over verlening pas kan worden besloten nadat alsnog het advies van de welstandscommissie is ingewonnen. Ook kan het gebeuren, dat in bezwaar blijkt dat een aanvraag ten onrechte buiten behandeling is gelaten wegens onvolledigheid. De juiste beslissing is dan om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen, maar omdat het hele proces voor behandeling van de aanvraag nog moet beginnen, is de resterende termijn voor de beslissing op bezwaar dan vaak te kort. Doet een dergelijke situatie zich voor, dan is duidelijk dat van een deugdelijke heroverweging geen sprake kan zijn als de gevraagde advisering of toelichting niet wordt afgewacht, maar ook dat het onmogelijk is om binnen een termijn van (zes + zes =) twaalf of (tien + zes =) zestien weken op het bezwaar te beslissen als de gevraagde advisering of toelichting wèl wordt afgewacht. Gezien het vorenstaande achten wij de extra verdagingsmogelijkheid gerechtvaardigd.
24. Verweerder heeft, zo staat vast, voor de afloop van de beslistermijn van 5 november 2020, namelijk op 16 oktober 2020 geïnformeerd dat nader deskundigenadvies wat betreft geluid/akoestiek nodig is waardoor niet binnen de beslistermijn op het bezwaar kon worden beslist. Verweerder heeft eiser daarbij gevraagd of hij zou kunnen instemmen met het uitstellen van vijf weken van de beslistermijn en dus tot 8 december 2020. Eiser heeft per e-mail van 22 oktober 2020 aan verweerder laten weten dat hij niet bereid was om in overleg de beslistermijn te verlengen. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 23 oktober 2020 in kennis gesteld dat hij op grond van artikel 7:10, vierde lid, sub c van de Awb de beslistermijn verder uitstelt tot en met 8 december 2020. Verweerder heeft daarbij vermeld dat dit nodig was omdat een nader deskundigenadvies wat betreft geluid/akoestiek vereist bleek. Gelet daarop en gelet op hetgeen in de Memorie van Toelichting is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder gebruik heeft mogen maken van de mogelijkheid van verder uitstel van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb en dat de wettelijke beslistermijn verder is uitgesteld tot en met 8 december 2020.
25. Verweerder heeft vervolgens pas op 18 december 2020 een beslissing op bezwaar genomen. Dit is na afloop van de wettelijke beslistermijn en daarmee niet tijdig. Echter, dit betekent niet dat verweerder dan ook dwangsommen is verschuldigd aan eiser en eiseres. In artikel 4:17, derde lid van de Awb is immers bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking -in dit geval de beslissing op bezwaar-, is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Aangezien verweerder nog geen twee weken na afloop van de wettelijke beslistermijn van
8 december 2020, namelijk op 18 december 2020 het bestreden besluit heeft genomen en verweerder pas daarna, op 23 december 2020, een schriftelijke ingebrekestellingheeft ontvangen van eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat aan eiser geen dwangsommen zijn verschuldigd. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij verweerder al bij brief/e-mail van 22 oktober 2020 eraan heeft herinnerd dat hij op tijd een besluit moest nemen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Immers, op dat moment was de beslistermijn nog niet voorbij. Bovendien is het niet mogelijk om een bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig wordt beslist. Het beroep slaagt daarom niet.
Conclusie met betrekking tot het dwangsombesluit
26. Het beroep is ongegrond en het dwangsombesluit blijft in stand.