ECLI:NL:RBLIM:2024:2593

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
C/03/312012 / HA ZA 22-542
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestaan van borgtocht aangenomen ondanks ontbreken originele akte

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 15 mei 2024, vorderde de Coöperatieve Rabobank U.A. (hierna: Rabobank) betaling van € 250.000,00 van de gedaagde partij, die zich als borg had verbonden voor de verplichtingen van twee vennootschappen. De procedure volgde op een eerder faillissement van een van de vennootschappen en de gedaagde had niet betaald na een aanmaning van Rabobank. De rechtbank moest beoordelen of de borgtocht rechtsgeldig tot stand was gekomen, ondanks het ontbreken van de originele akte. Rabobank stelde dat de borgtocht was vastgelegd in een akte van 15 april 2011, maar kon alleen een kopie overleggen. De gedaagde ontkende de akte te hebben getekend en voerde aan dat er geen bewijs was voor het bestaan van de borgtocht. De rechtbank oordeelde dat Rabobank voldoende bewijs had geleverd, onder andere door te verwijzen naar de jaarrekening van een van de vennootschappen waarin de borgstelling werd vermeld. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet had gereageerd op eerdere communicatie van Rabobank, wat zijn claim dat er geen borgtocht was, ondermijnde. Uiteindelijk werd de vordering van Rabobank toegewezen, en werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/312012 / HA ZA 22-542
Vonnis van 15 mei 2024
in de zaak van
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
te Nuth,
eisende partij,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. R.B.A.E. Brouwers,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.J.H.M. Crombaghs.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 29 maart 2023,
- het bericht van 7 februari 2024 met producties 6 tot en met 11 van [gedaagde] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 februari 2024,
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door mr. Crombaghs voorgedragen spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en zijn voormalige echtgenote waren de enige aandeelhouders en bestuurders van [naam bv 1] , welke vennootschap op haar buurt de enig aandeelhouder en bestuurder was van [naam bv 2] De door [naam bv 1] en [naam bv 2] gevoerde onderneming werd eerder gevoerd in de vorm van een vennootschap onder firma waarvan [gedaagde] een van de vennoten was. Deze vennootschap onder firma werd gefinancierd door Rabobank.
2.2.
Op 29 november 2016 is [naam bv 2] in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 15 december 2016 (productie 5 van Rabobank) heeft Rabobank aan [gedaagde] het volgende geschreven:
‘Hierbij deel ik u mede dat [naam bv 2] d.d. 29-11-2016 in staat van faillissement is verklaard.
U bent daarbij ook betrokken, omdat u zich blijkens onderhandse akte/akten d.d. 15 april 2011 jegens onze bank als borg heeft verbonden voor de verplichtingen van [naam bv 2] en [naam bv 1] . aan onze bank uit welken hoofde ook, tot een maximumbedrag (pro resto) van € 250.000,00 te vermeerderen met renten en kosten.
Op dit moment is nog niet met zekerheid te zeggen of de bank u daadwerkelijk zal moeten aanspreken. Dit zal afhankelijk zijn van de opbrengst van de gestelde zekerheden. Zodra hierover meer duidelijkheid te geven is kom ik bij u op de zaak terug. Vooralsnog moet onze bank op dit punt alle rechten voorbehouden.’
2.3.
Na afwikkeling van het faillissement van [naam bv 2] , heeft Rabobank [gedaagde] bij brief van 2 maart 2020 (productie 6 van Rabobank) aangesproken op betaling van
€ 250.000,00 op grond van borgtocht omdat ‘duidelijk [is] dat de schuld van [naam bv 1] niet volledig wordt terugbetaald.’. [gedaagde] heeft niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
Rabobank vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 250.000,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter onderbouwing van haar vordering beroept Rabobank zich op een akte van borgtocht (productie 3 van Rabobank) die zou zijn opgemaakt tussen (naar de rechtbank begrijpt: een rechtsvoorganger van) Rabobank en [gedaagde] (en diens toenmalige echtgenote). In deze akte staat dat onder meer dat [gedaagde] zich hoofdelijk jegens de bank als borg stelt voor al hetgeen de bank van [naam bv 1] en [naam bv 2] te vorderen heeft of mocht hebben ter zake van - kort gezegd - verstrekte financieringen, tot een maximum van
€ 250.000,00. De akte is onder de naam van [gedaagde] en diens toenmalige echtgenote voorzien van het goedschrift ‘goed als borg voor tweehonderdvijftigduizend euro’. Daaronder is een handtekening geplaatst. Bij de datum ondertekening door de borgen is 15 april 2011 vermeld. De drie pagina’s van de akte zijn geparafeerd, waarbij bij de tekst ‘Paraaf Cliënt’ steeds twee parafen staan. Waar namens Rabobank is getekend staat 14 april 2011 als datum van ondertekening. Rabobank heeft een kopie van de akte overgelegd en stelt niet meer over het origineel te beschikken. Volgens Rabobank hoorde de borgtocht bij een financieringsvoorstel van 14 april 2011 dat zij als productie 2 heeft overgelegd.
Rabobank heeft in dit kader verder verwezen naar de jaarrekening van [naam bv 1] van 2014 waarin onder meer het volgende staat:

Borgstelling
Er is sprake van een persoonlijke borgstelling voor al hetgeen de bank te vorderen heeft op [naam bv 1] door de directeur-grootaandeelhouder en diens echtgenote ter grootte van € 250.000,-‘
Daarnaast heeft Rabobank aangevoerd dat [gedaagde] niet heeft gereclameerd naar aanleiding van de brief van 15 december 2016 (zie 2.2. hiervoor), wat - aldus Rabobank - voor de hand had gelegen als [gedaagde] daadwerkelijk van mening was dat er geen borgtocht tot stand was gekomen.
4.2.
Het verweer van [gedaagde] is dat hij zich niet borg heeft gesteld. Hij ontkent de door Rabobank overgelegde akte van borgtocht te hebben getekend of anderszins zich borg te hebben gesteld. Hij voert daartoe aan dat:
- aan de door Rabobank overgelegde akte geen bewijswaarde toekomt omdat Rabobank geen origineel kan overleggen,
- Rabobank in de voorafgaand aan de procedure gevoerde correspondentie ten onrechte heeft beweerd dat de akte en de bijbehorende financieringsaanvraag op 15 april 2011 in aanwezigheid van [naam] van Rabobank zijn getekend, aangezien uit de agenda van [gedaagde] anders blijkt en Rabobank desgevraagd niet meer kan aangeven op welk tijdstip die afspraak volgens haar heeft plaatsgevonden,
- het onaannemelijk is dat [gedaagde] de borgtocht en het bijbehorende financieringsvoorstel op 15 april 2011 zou hebben getekend omdat hij beide stukken pas op 15 april 2011 zouden hebben kunnen ontvangen en ook nog zou moeten hebben bestuderen, met zijn adviseur bespreken en akkoord bevinden,
- de begeleidende brief bij het financieringsvoorstel alleen het financieringsvoorstel benoemt en niet een borgtocht,
- het door [gedaagde] ontvangen financieringsvoorstel een hoofdelijke aansprakelijkheid voor [gedaagde] vermeldt zodat het onlogisch is dat er daarnaast nog een borgtocht zou worden verleend,
- Rabobank bij brief van 13 januari
2016aan [gedaagde] schrijft: ‘U heeft aangegeven dat u bereid bent borg te staan voor de financiële verplichtingen van [naam bv 1] en [naam bv 2] ’, wat volgens [gedaagde] niet te rijmen is met de stelling van Rabobank dat er al in 2011 een borgtocht was verstrekt,
- de jaarstukken 2014 van [naam bv 1] inderdaad de borgstelling vermelden maar dat [gedaagde] dat bij het doornemen van de jaarstukken blijkbaar niet heeft meegekregen doordat hij al jarenlang niet lekker in zijn vel zat en de jaarstukken voor veel ondernemers, waaronder [gedaagde] , maar een formaliteit zijn,
- de accountant de borgstelling in jaarstukken 2014 kennelijk heeft vermeld omdat Rabobank hem de borgtochtakte heeft toegezonden,
- de borgtocht in de jaarrekeningen 2011 tot en met 2013 niet is vermeld,
- vermelding in de jaarrekening sowieso niet betekent dat het rechtens juist is.
4.3.
Bij de beoordeling moet voorop worden gesteld dat op Rabobank de bewijslast rust van het bestaan van de gestelde borgtocht.
Niet in geschil is dat aan de door Rabobank overgelegde akte geen dwingende bewijskracht toekomt omdat het geen origineel is. Aan dit stuk komt wel vrije bewijskracht toe. De rechtbank acht dit voldoende om, in combinatie met andere omstandigheden, te leiden tot de conclusie dat Rabobank het bewijs geleverd heeft.
Daarbij doelt de rechtbank allereerst op het feit dat het bestaan van de borgtocht met zoveel woorden is vermeld in de jaarstukken 2014 van [naam bv 1] Deze jaarrekening moet, net zoals alle jaarrekeningen, geacht worden te zijn samengesteld op basis van informatie die door de bestuurders - [gedaagde] en zijn toenmalige echtgenote - is aangeleverd en vervolgens geaccordeerd. Als wordt aangenomen dat [gedaagde] niet lekker in zijn vel zat en/of lichtvaardig omging met het controleren van jaarrekeningen, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank vindt het (immers) niet aannemelijk dat de accountant zonder afstemming met de bestuurders de passage over de borgstelling in de jaarstukken overneemt en de bestuurders daar niet op wijst. Dat zou niet anders zijn als Rabobank - volgens [gedaagde] kennelijk ongevraagd en eveneens zonder afstemming met de bestuurders - een kopie van de borgtochtakte aan de accountant zou hebben gestuurd (wat Rabobank overigens betwist). De rechtbank houdt het er daarom voor dat het opnemen van de onder 4.1. geciteerde passage in de jaarrekening 2014 van [naam bv 1] weldegelijk een sterke aanwijzing is dat de borgtocht inderdaad is verstrekt. Dat dit in eerdere jaren (2011-2013) niet in de jaarstukken is vermeld doet daar niet aan af. Het betreft immers een niet uit de balans blijkende verplichting die dus niet zonder meer in de jaarrekening hoeft te staan, zodat het ontbreken daarvan in eerdere jaren geen aanwijzing is dat er geen borgtocht was.
Verder is de rechtbank het met Rabobank eens dat met het standpunt van [gedaagde] niet te rijmen is dat hij niet reclameerde naar aanleiding van de brief van Rabobank van 15 december 2016. Als hij daadwerkelijk van mening was dat Rabobank ten onrechte een borgtocht van maar liefst € 250.000,00 claimde, is het niet goed voorstelbaar dat hij daar niet op heeft gereageerd. Dat hij zich
nuniets meer over die tijd zou kunnen herinneren - zoals hij tijdens de mondelinge behandeling beweerde - is daarvoor geen verklaring.
Al met al is de slotsom dat, bezien in het licht van de bekende omstandigheden, bewezen wordt geacht dat de door Rabobank gestelde borgtocht tot stand is gekomen en het alternatief - zijnde dat Rabobank de handtekeningen, parafen en goedschriften van [gedaagde] en zijn voormalige echtgenote heeft vervalst - niet aannemelijk wordt geacht.
4.4.
De door [gedaagde] opgeworpen discussie over de datering van de borgtochtakte acht de rechtbank niet relevant. Als het al zo zou zijn dat de akte niet op 15 april 2011 maar een andere datum zou zijn getekend, doet dat enkele feit niet af aan de rechtsgeldigheid van de borgtocht. Dat de akte überhaupt niet zou zijn getekend kan niet worden afgeleid uit het feit dat niet met zekerheid gezegd kan worden dat er op 15 april 2011 een samenkomst is geweest.
4.5.
Dat in de begeleidende brief bij het financieringsvoorstel niet wordt vermeld dat ook een borgtochtakte is bijgevoegd is, gezien de overigens bekende omstandigheden, eveneens onvoldoende om aan te nemen dat de borgtocht niet tot stand is gekomen. Het verband tussen het een en het ander is, anders gezegd, niet zomaar aan te nemen en er zijn geen ondersteunende feiten gesteld.
4.6.
Dat het volgens [gedaagde] ontvangen financieringsvoorstel (bijlage 2 bij productie 4 van [gedaagde] ) ook de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] en diens toenmalige echtgenote vermeldt is, anders dan [gedaagde] stelt, geen reden om aan te nemen dat er geen borgtocht is overeengekomen. Er staat in dat voorstel immers ook dat er een borgtocht van
€ 250.000,00 zal worden afgegeven. Dit nog afgezien van het feit dat zowel Rabobank als [gedaagde] stellen dat
ditfinancieringsvoorstel niet tot een overeenkomst heeft geleid
4.7.
Ten aanzien van de brief van 13 januari 2016 - waarin staat dat [gedaagde] zich bereid zou hebben verklaard een borgtocht aan te gaan - stelt Rabobank dat deze te maken had met een aanbod om te herfinancieren. In dat kader is, aldus Rabobank, een geheel nieuw offertepakket aan [gedaagde] voorgelegd en ook een nieuwe akte van borgtocht (zonder dat dit tot nieuwe overeenkomsten heeft geleid). De begeleidende brief, waar [gedaagde] zich op beroept, is volgens Rabobank een standaardbrief die in deze gevallen wordt gebruikt. Daaruit kan volgens Rabobank niet uit worden afgeleid dat er eerder geen borgtocht gold. Een bijkomende reden voor een vernieuwing van de borgtochtakte was volgens Rabobank dat de verschillende Rabobanken zijn gefuseerd omstreeks 2016. Rabobank verwijst in dit kader naar de e-mail die zij op 13 januari 2016 aan (onder meer) [gedaagde] zond (bijlage 3 bij productie 1 van [gedaagde] ), waarin het volgende staat (onderstreping door rechtbank):
‘In de bijlage ontvangt u van mij ter informatie en ter bespreking hedenmiddag de financieringsvoorstellen plus de brief en akte inzake de borgtocht.
De borgtocht ad EUR 250.000,-- strekt ter vervanging van de eerder door u ondertekende borgtochtakte. In verband met de fusie van alle Rabobanken per 01-01-2016 vragen wij een nieuwe borgstelling voor de nieuwe financieringen’
[gedaagde] heeft niet meer inhoudelijk gereageerd op de toelichting van Rabobank. Deze komt de rechtbank overtuigend voor - zeker gezien de inhoud van de geciteerde e-mail - zodat zij de stelling van [gedaagde] , dat de brief van 13 januari 2016 erop wijst dat er geen borgtocht is overeengekomen in 2011, verwerpt.
4.8.
De slotsom is dat de vordering van Rabobank in hoofdsom zal worden toegewezen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank daarbij nog op dat uit de stellingen van Rabobank volgt dat zij zich beroept op de borgtocht vanwege de schuld van [naam bv 1] terwijl [gedaagde] niet heeft betwist dat Rabobank (ten minste) € 250.000,00 van [naam bv 1] te vorderen heeft.
4.9.
De gevorderde rente over de hoofdsom kan slechts worden toegewezen met ingang van de datum van dagvaarding. Er is namelijk niet toegelicht waarom de rente met ingang van de gevorderde ingangsdatum verschuldigd is terwijl dat ook niet voor zich spreekt.
4.10.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Rabobank worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
103,33
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.446,33

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 250.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 8 september 2022, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 11.446,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024.