ECLI:NL:RBLIM:2024:2551

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
ROE 21 / 3309 en ROE 21 / 3310
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen omgevingsvergunning voor woonhuis en guesthouses

Op 17 mei 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers, bewoners van percelen nabij een vergunninghoudster, in beroep gingen tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun bezwaren tegen een omgevingsvergunning. Deze vergunning was verleend voor het realiseren van een woonhuis en twee guesthouses op het perceel aan de [adres 1] te [plaats 1]. De rechtbank oordeelde dat eisers geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij geen feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervinden van de verleende vergunning. De rechtbank stelde vast dat de afstand tussen de percelen van eisers en de vergunninghoudster 53 tot 56 meter bedraagt, en dat er geen zicht is op de werkzaamheden die voornamelijk inpandig plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van eisers terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, en dat de beroepen ongegrond zijn. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, in aanwezigheid van griffier mr. A.E.M. Genders. De uitspraak is openbaar gemaakt op 17 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21 / 3309 en ROE 21 / 3310

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J.H.G.M. Schils),
en

[eiseres] , uit [woonplaats 2] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.H.D. Elings),
hierna samen te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr. M.E.J.M. Vorstermans).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam derde-partij], uit [woonplaats 3] (de vergunninghoudster).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een woonhuis in de voormalige schuur en twee guesthouses aan de voorzijde van de woning op het perceel aan de [adres 1] te [plaats 1] .
Bij afzonderlijke besluiten van 3 november 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De vergunninghoudster heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 april 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers met hun gemachtigden, de gemachtigde van verweerder, de vergunninghoudster en haar partner.

Overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet
1. De bestreden besluiten zijn besluiten genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot de bestreden besluiten is ingediend voor 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
De feiten
2. Op 12 maart 2021 heeft de vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag is ingediend voor het realiseren van een woonhuis in de voormalige schuur en twee guesthouses aan de voorzijde van de woning op het perceel aan de [adres 1] te [plaats 1] . Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. De verleende omgevingsvergunning ziet, voor zover relevant, op een inpandige verbouwing ten behoeve van het realiseren van het woonhuis en de twee guesthouses. Daarnaast ziet deze op het realiseren van een dakraam in de schuur ter plaatse van waar de woning komt. Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend voor de volgende activiteiten:
- ‘ ‘het (ver)bouwen van een bouwwerk’ [1] ;
- ‘ ‘het wijzigen/herstellen van een beschermd monument dan wel het slopen van een beschermd monument' [2] .
3. Eiser woont op het perceel aan de [adres 2] te [plaats 2] . Eiseres woont op het perceel aan de [adres 3] te [plaats 3] . Zij is echter ook mede-eigenaar van het perceel aan de [adres 2] te [plaats 2] . Eisers hebben tegen de verleende omgevingsvergunning afzonderlijk bezwaar gemaakt.
4. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder zijn eisers niet aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij geen feitelijke gevolgen van enige betekenis van de omgevingsvergunning ondervinden. Volgens verweerder is namelijk de afstand tussen de perceelsgrenzen van de [adres 1] en de [adres 2] te [plaats 4] 56 meter. Daarnaast is volgens verweerder de afstand tussen de perceelsgrens van de [adres 2] te [plaats 2] en de betreffende bebouwing aan de [adres 1] te [plaats 1] ongeveer 66 meter. Verder hebben eisers volgens verweerder niet of nauwelijks zicht vanaf hun perceel op het perceel aan de [adres 1] te [plaats 1] . Dit omdat tussen beide percelen meerdere panden zijn gelegen. Daarnaast acht verweerder van belang dat de planologische uitstraling van het plan niet groot is en dat parkeren op eigen terrein kan gebeuren.
5. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en hebben hiertegen afzonderlijk beroep ingesteld.
Gronden van beroep en beoordeling
6. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder hun bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eisers is de afstand tussen de percelen aan de [adres 2] en de [adres 1] te [plaats 4] niet 56 meter, zoals door verweerder gemeten, maar 53 meter. Daarnaast stellen zij ook zicht te hebben op het betreffende perceel. Verder stellen eisers dat zij door de verleende omgevingsvergunning parkeeroverlast zullen ondervinden.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
8.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in, onder andere, haar uitspraak van 23 augustus 2017 [3] is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in geschil is of de afstand tussen de twee percelen 53 meter of 56 meter bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat dit voor haar beoordeling geen relevante vraag is. Immers ook al zou de rechtbank eisers volgen in hun standpunt dat de afstand van hun perceel tot het perceel van vergunninghoudster 53 meter bedraagt dit op zichzelf, enkel vanwege de afstand van 53 meter, geen gevolgen van enige betekenis oplevert afgezet tegen de afstand van 56 meter waar verweerder in de bestreden besluiten vanuit is gegaan. Een verschil van 3 meter roept niet opeens gevolgen van enige betekenis in het leven. De rechtbank volgt eisers wel in hun redenering dat een afstand van 53 of 56 meter, gelet op andere uitspraken waarin belanghebbendheid door rechters wordt aangenomen bij afstanden tot 100 meter, een relatief korte afstand is. Er is echter, in tegenstelling tot waar eisers vanuit lijken te gaan, geen jurisprudentie of een regel die zegt dat een partij belanghebbende is enkel door het feit dat de afstand tussen percelen (ruim) korter is dan 100 meter. De rechtbank overweegt dat afstand zeker een factor is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van gevolgen van enige betekenis, maar dat ook naar de aard van het besluit en de (ruimtelijke) gevolgen ervan moet worden gekeken in relatie tot die afstand.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat, afhankelijk van de plek op het perceel van eisers, er vanuit het perceel van eisers beperkt zicht is op de woning en de schuur op het perceel aan de [adres 1] . Daarin hebben eisers op zichzelf gelijk. Echter, de rechtbank stelt ook vast dat het overgrote deel van de activiteiten waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft inpandig wordt uitgevoerd en dat eisers op die werkzaamheden waarvoor een omgevingsvergunning is verleend onbetwist geen zicht hebben. Aan de woning en de schuur voor zover eisers die kunnen zien, verandert aan de buitenkant vrijwel niets. Het aanbrengen van een dakraam in het dak van de schuur die bewoond gaat worden is de enige verandering aan de buitenkant van de woning en de schuur waar eisers zicht op hebben. Eisers hebben, zo stelt de rechtbank vast, beperkt zicht op het dak van de schuur waar een dakraam zal worden gerealiseerd. De rechtbank is echter van oordeel dat enkel een dakraam op een afstand van minimaal 53 of 56 meter meter naar zijn aard geen feitelijke gevolgen van enige betekenis meebrengt voor eisers. Niet alleen is het zeer de vraag of dat dakraam voor eisers zichtbaar is, maar ook of een dakraam op een dergelijke afstand daadwerkelijk goed valt te onderscheiden van de rest van het dak. Bovendien is een dakraam in een schuin dak naar boven gericht zodat daarmee ook al een deel van het mogelijke zicht op het dakraam wordt weggenomen. Eisers hebben bovendien niet aangevoerd dat dit dakraam in kwestie zou kunnen worden gebruikt om in de tuin van eisers te kijken en dat is volgens de rechtbank op basis van de luchtfoto ook niet aannemelijk gelet op de tussenliggende bebouwing.
8.4.
De rechtbank stelt verder vast dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning voorziet in het parkeren op eigen terrein voor de gasten van de guesthouses en voor de vergunninghoudster zelf. De parkeerplaatsen op het eigen terrein zijn door de vergunninghoudster namelijk op een tekening, die onderdeel uitmaakt van de aanvraag, ingetekend en de aanvraag voor de omgevingsvergunning maakt op zijn beurt onderdeel uit van de verleende omgevingsvergunning. De vergunninghoudster heeft daarnaast toegezegd dat ze de betreffende parkeerplaatsen zal realiseren en ook zal gebruiken. Eisers betwisten dit weliswaar, maar zij hebben hun standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd gelet op de grootte van het terrein van de vergunninghoudster en de mogelijkheden hiervan om dat terrein zodanig in te richten dat hierop geparkeerd kan worden. De rechtbank neemt dan ook als uitgangspunt dat ter plaatse van de [adres 1] op eigen terrein geparkeerd kan worden en gaat worden. Die omstandigheid, gecombineerd met het feit dat door eisers niet is betwist dat het parkeren op eigen terrein voor hen niet zichtbaar is vanaf hun perceel, is de rechtbank van oordeel dat ook het aspect parkeren geen feitelijke gevolgen van enige betekenis voor eisers oplevert. Dat er in de [straat] vandaag de dag overlast is door een relatief grote parkeerdruk in combinatie met de smalle straat doet aan die conclusie niet af. Immers, die parkeerdruk en de wijze waarop dat door eisers wordt ervaren is geen situatie die verband houdt met de omgevingsvergunning (die draagt immers niet bij aan de parkeerdruk) en kan dus ook geen relevant aspect zijn bij het beoordelen van de vraag of eisers belanghebbenden zijn of niet.
8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gelet op het voorgaande, de feitelijke gevolgen van enige betekenis zodanig beperkt dat eisers door verweerder terecht niet als belanghebbenden bij de omgevingsvergunning in kwestie zijn gezien. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat hierover geen redelijke twijfel. Anders dan eisers stellen, is de rechtbank dan ook van oordeel dat in dit geval niet de jurisprudentie van de Afdeling geldt dat als twijfel mogelijk is of er voor eisers gevolgen van enige betekenis zijn, aan eisers het voordeel van de twijfel moet worden gegeven. [4]
Conclusie en gevolgen
9. De rechtbank is van oordeel dat eisers geen feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervinden en dat zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, ook niet indien de aspecten zicht, afstand en parkeren in onderlinge samenhang worden bezien. Verweerder heeft de bezwaren van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen van eisers zijn daarom ongegrond.
9.1.
Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 17 mei 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 17 mei 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
4.Zie de uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:499.