ECLI:NL:RBLIM:2024:2548

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
ROE 21 / 1493 en ROE 21 / 1507
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bestreden besluiten inzake omgevingsvergunning voor legalisatie nokhoogte bijgebouw

Op 17 mei 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende de legalisatie van de nokhoogte van een bijgebouw in Maastricht. De rechtbank heeft de beroepen van eisers, die bezwaar maakten tegen de verleende omgevingsvergunning, gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende inzichtelijk had gemaakt hoe de bouwhoogte van het bijgebouw was berekend. Hoewel de rechtbank vaststelde dat de bestreden besluiten gebreken vertoonden, besloot zij de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand te laten. Dit betekent dat de omgevingsvergunning voor de legalisatie van de nokhoogte niet werd herroepen, omdat het bouwplan, zelfs met de hogere bouwhoogte, binnen de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van verweerder viel en ruimtelijk aanvaardbaar was. De rechtbank benadrukte dat de omgevingsvergunning niet geweigerd had mogen worden, omdat het aannemelijk was dat het bouwplan voldeed aan het Bouwbesluit 2012. De eisers kregen ook een vergoeding van hun proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21 / 1493 en ROE 21 / 1507

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2024 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J.H.G.M. Schils),
en

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.H.D. Elings),
hierna samen te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigden: mr. C.M.J.J. Erdkamp en G.E.H. Smeets).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van de nokhoogte van het bijgebouw aan de [adres 1] te [woonplaats] .
Bij afzonderlijke besluiten van 20 april 2021 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning, onder aanvulling van de motivering zoals die is opgenomen in de bestreden besluiten, in stand gelaten.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de beroepen van eisers gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 april 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers met hun gemachtigden en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Overgangsrecht Omgevingswet
1. De bestreden besluiten zijn besluiten genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot de bestreden besluiten is ingediend voor 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
De feiten
2. Op 5 april 2020 is bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag is ingediend voor het legaliseren van de nokhoogte van het bijgebouw ter plaatse van het perceel aan de [adres 1] te [woonplaats] . Verweerder heeft de aanvraag aangemerkt als een aanvraag voor de volgende activiteiten:
- het (ver)bouwen van een bouwwerk [1] ;
- het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening [2] .
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Volgens verweerder is het bijgebouw in strijd met artikel 14.2.4, onder h van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Itteren-Borgharen’ [3] (hierna: ‘het bestemmingsplan’). Dit omdat op grond van het voorgaande artikel de bouwhoogte van bijgebouwen niet meer dan 6 meter mag bedragen terwijl het bijgebouw aan de [adres 1] te [woonplaats] ongeveer 6,20 meter is volgens verweerder. Verweerder is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wabo in samenhang met artikel 26 van het bestemmingsplan (de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid) afgeweken van het bestemmingsplan. Volgens verweerder is er sprake van een goede ruimtelijke ordening, omdat de nieuwbouw voor wat betreft kaprichting en korrelgrootte goed past in het beeld van het historische bebouwingslint.
4. Eiser woont op het perceel aan de [adres 2] te [woonplaats] . Dit perceel is gelegen naast het bijgebouw. Eiseres woont aan de [adres 3] te [woonplaats] . Zij is echter ook mede-eigenaar van het perceel aan de [adres 2] te Maastricht. Eisers hebben tegen de verleende omgevingsvergunning afzonderlijk bezwaar gemaakt.
5. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning, onder aanvulling van de motivering zoals opgenomen in de bestreden besluiten, in stand gelaten. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de Welstands- en Monumentencommissie op 8 december 2020 een aanvullend welstandsadvies gegeven. Daarnaast heeft verweerder zijn eigen metingen voor wat betreft de bouwhoogte van het bijgebouw vergeleken met de metingen van de door eisers ingeschakelde deskundige de heer [naam deskundige] . Ook heeft verweerder een bezonningsonderzoek laten uitvoeren in de voortuin van het perceel van eisers.
6. Eisers zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning. Zij hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Op wat eisers in beroep hebben aangevoerd, zal de rechtbank hierna ingaan.
Gronden van beroep en beoordeling
Geen toets aan het Bouwbesluit 2012
7. Eisers stellen zich om te beginnen op het standpunt dat verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2012 (‘Bouwbesluit’), terwijl dit op grond van artikel 2.10 van de Wabo wel had gemoeten.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toets aan artikel 2.10 van de Wabo, waaronder ook de toets aan het Bouwbesluit, in het kader van de eerder verleende omgevingsvergunning die betrekking had op het gehele bijgebouw gezag van gewijsde heeft gekregen met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 juli 2016 [4] . Dit houdt volgens verweerder in dat van de rechtmatigheid van de eerder verleende omgevingsvergunning moet worden uitgegaan. Het nogmaals toetsen aan het Bouwbesluit in het kader van de omgevingsvergunning die in deze procedure voorligt en die enkel ziet op de legalisatie van de nokhoogte van het bijgebouw, is volgens verweerder daarom niet aan de orde.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo volgt dat de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit geweigerd wordt als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan het Bouwbesluit. Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bevat dus een aannemelijkheids-toets voor verweerder ten aanzien van het Bouwbesluit.
10.1.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning inderdaad niet is getoetst aan het Bouwbesluit. De rechtbank stelt vast dat dit gelet op artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wel had gemoeten. Het is immers een van de weigeringsgronden voor een omgevingsvergunning als de onderhavige. Aan de bestreden besluiten kleeft daarom een zorgvuldigheidsgebrek, zodat deze beroepsgrond van eisers slaagt. De beroepen van eisers zijn om die reden gegrond. Echter, de rechtbank is van oordeel dat hoewel deze beroepsgrond slaagt, dit niet tot gevolg heeft dat de omgevingsvergunning wordt herroepen. De reden hiervoor is dat de omgevingsvergunning enkel ziet op de legalisatie van de nokhoogte van het bijgebouw en dus niet op het aanbrengen van isolatie of andere aspecten van de realisatie van het bijgebouw waarover de Afdeling op 20 juli 2016 definitief heeft besloten dat dit correct is vergund. Voor het restant waarop de uitspraak van de Afdeling niet ziet, geldt dat het Bouwbesluit geen relevante bepalingen kent die zien op de verhoging van bouwhoogtes of een nokhoogte. Naar het oordeel van de rechtbank kan het alsnog uitvoeren van de aannemelijkheids-toets van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo daarom alleen tot de conclusie leiden dat aannemelijk is dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan en dit geen weigeringsgrond voor omgevingsvergunning oplevert.
Strijd met de Bouwverordening 1999
11. Eisers stellen zich verder op het standpunt dat verweerder, gelet op de dwingende weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo, de aangevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat deze in strijd is met artikel 2.4.1 en artikel 2.5.6 van de Bouwverordening 1999.
12. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond van eisers niet slaagt en overweegt daartoe als volgt.
13. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat artikel 2.5.6 van de Bouwverordening 1999 ten tijde van het indienen van de aanvraag voor de omgevingsvergunning al was vervallen. Gelet hierop hoefde en kon verweerder de aanvraag niet aan deze bepaling toetsen.
13.1.
Verder overweegt de rechtbank dat in artikel 2.4.1 van de Bouwverordening 1999, zoals dat gold ten tijde van het indienen van de aanvraag voor de omgevingsvergunning, het verbod op het bouwen op verontreinigde bodem is opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank strekt dit artikel tot bescherming van de belangen van de bewoners van het perceel aan de [adres 1] te [woonplaats] . Het artikel beoogt gebruikers van de bodem waarop zal worden gebouwd te beschermen tegen schade of gevaar voor hun gezondheid. Het artikel is niet bedoeld om anderen dan de bewoners van het perceel te beschermen tegen bodemverontreiniging of schade door bouwwerkzaamheden (bijvoorbeeld het verwaaien van verontreinigde grond). Het artikel strekt daarom niet tot bescherming van de belangen van eisers die immers geen bewoners maar buren zijn, zodat het relativiteitsvereiste al in de weg staat aan het slagen van deze beroepsgrond van eisers.
Welstand
14. Eisers stellen zich vervolgens op het standpunt dat de omgevingsvergunning niet in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand, zodat daarom de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd. Volgens eisers paste de verbouwing van het bijgebouw uit 2015 al niet meer binnen het karakteristieke straatbeeld. Omdat de schuur nog hoger is geworden dan het bouwplan van destijds, is deze volgens eisers op dit moment zeker in strijd met de redelijke eisen van welstand. Eisers hebben in dit kader een contra-expertise overgelegd die volgens eisers hun standpunt onderschrijft.
15. De Welstands- en Monumentencommissie (hierna: ‘de commissie’) heeft over de legalisering van de nokhoogte twee adviezen uitgebracht. In haar advies van de vergadering van 7 juli 2020 heeft de commissie het volgende geadviseerd:
“Het voorstel betreft legaliseren van het verhogen van de nokhoogte van het bijgebouw met ca. 16 cm. De commissie is van mening dat door de diversiteit in de straat en de ondergeschiktheid van de verhoging het voorstel voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Verder blijft het gevelbeeld ongewijzigd.”
15.1.
In haar aanvullend advies van 8 december 2020 heeft de commissie het volgende geadviseerd:
“Als eerste wordt opgemerkt dat het onderhavige pand geen bescherming zijnde rijks- of gemeentelijk monument, beschermd stads- of dorpsgezicht of cultuurhistorisch attentiegebied heeft. Derhalve toetst de commissie alleen aan de gestelde criteria uit de Welstandsnota “maatwerk in kwaliteit” van februari 2018.
De commissie beoordeelt of het ophogen van het dak met circa 16 cm voldoet aan de criteria uit de welstandsnota en daarmee voldoet aan redelijke eisen van welstand.
In de welstandsnota staat over het verhogen van daken in dit bebouwingstype het volgende op pagina 29:
“Behoud van de bestaande dakvormen vormt het uitgangspunt. Daken van bestaande gebouwen mogen als regel niet worden gewijzigd dan wel verhoogd, tenzij binnen de bestemmingsplanbepalingen een uit een oogpunt van welstands-en monumentenzorg passend ontwerp is ontwikkeld.”
Bestemmingsplanmatig wordt er medewerking verleend aan het ophogen van het dak. De commissie heeft middels “streetview” door de straat gelopen om een goed inzicht te krijgen van het pand en zijn omgeving. Gelet op de diversiteit aan bebouwing in de straat, wat een kenmerk is van het bebouwingstype en als zodanig in de nota staat omschreven, is de commissie van mening dat het verhogen van het dak met circa 16,4 cm de karakteristiek van de omliggende panden niet verstoord. Het is een minimale ophoging als gevolg van het isoleren van het pand, waardoor het gevelbeeld ongewijzigd blijft.
De commissie ziet geen aanleiding om af te wijken van het eerder gestelde positieve advies van de Welstands-en Monumentencommissie.”
16. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond van eisers niet slaagt en overweegt daartoe als volgt.
17. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. [5]
Verweerder mag op dat advies afgaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
17.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de welstandsadviezen heeft voldaan aan zijn vergewisplicht en dat verweerder zich mocht baseren op deze adviezen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 20 juli 2016 [6] heeft geoordeeld dat het bijgebouw, zonder verhoging van de nokhoogte, voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Die uitspraak is onherroepelijk en heeft gezag van gewijsde, zodat de rechtbank dit ook in deze procedure als uitgangspunt neemt. Eisers hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom verweerder bij deze omgevingsvergunning niet mocht aannemen dat omdat het bijgebouw slechts beperkt hoger is geworden dan de variant die aan de redelijke eisen van welstand voldoet, de verhoging op zichzelf ook voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Daarvoor gelden immers nog steeds in essentie dezelfde conclusies en overwegingen van de commissie als het gaat om stedenbouwkundige uitstraling en positionering en gevelbeeld. De contra-expertise van eisers ziet op het bijgebouw in zijn totaliteit en hieruit volgt niet dat de verhoging van de nokhoogte strijd met de redelijke eisen van welstand oplevert. Een discussie over de vraag of het bijgebouw in zijn geheel aan de redelijke eisen van welstand voldoet, kan in het kader van deze omgevingsvergunning en gelet op de uitspraak van de Afdeling niet meer worden gevoerd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Goede ruimtelijke ordening
18. Eisers stellen zich ook op het standpunt dat de omgevingsvergunning in strijd met de goede ruimtelijke ordening is verleend. Zo is verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning niet van de juiste bouwhoogte uitgegaan. Volgens eisers is de bouwhoogte van het bijgebouw inclusief de legalisering van de nokhoogte 6,37 meter en niet 6,16 meter, zoals door verweerder is gemeten en waar verweerder in de bestreden besluiten vanuit gaat. Volgens eisers is er gelet op die andere, hogere, bouwhoogte geen sprake van een goede ruimtelijke ordening. De legalisering van de verhoging van de nokhoogte leidt volgens eisers tot een onevenredige vermindering van de bezonning op hun perceel, althans niet is komen vast te staan dat verweerder op de juiste wijze hier onderzoek naar heeft verricht en zijn motivering op de juiste feiten heeft gebaseerd.
19. Deze beroepsgrond van eisers slaagt en de rechtbank overweegt daartoe als volgt.
20. Op grond van artikel 14.2.4, onder h, van het bestemmingsplan mag de bouwhoogte van het bijgebouw van de buren van eisers in kwestie niet meer dan 6 meter bedragen. Volgens verweerder wordt de nokhoogte van het bijgebouw met ongeveer 16,4 centimeter verhoogd. Daarmee is de bouwhoogte van het bijgebouw volgens verweerder 6,16 meter. Verweerder is daarom van artikel 14.2.4, onder h, van het bestemmingsplan afgeweken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wabo in samenhang met artikel 26 van het bestemmingsplan (de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid). Uit artikel 26 van het bestemmingsplan volgt namelijk dat verweerder van de in het bestemmingsplan gegeven maten, afmetingen en percentages kan afwijken tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages door het verlenen van een omgevingsvergunning.
20.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de bouwhoogte van het bijgebouw inclusief de verhoging van de nokhoogte, past binnen de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 26 van het bestemmingsplan. Immers, op grond van die afwijkingsbevoegdheid mag worden afgeweken voor een bouwhoogte tot 6,60 meter en volgens eisers is de bouwhoogte 6,37 meter. De bouwhoogte van het bijgebouw, en de vraag of verweerder deze op de juiste wijze heeft berekend, is dus relevant in het kader van de vraag of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
20.2.
De rechtbank stelt verder vast dat door verweerder een hoogte is vergund van (maximaal) 49,839 NAP [7] . Omdat eisers dit niet betwisten, betwisten zij de (berekening van de) bouwhoogte van het bijgebouw. De rechtbank dient daarom de vraag te beantwoorden hoe de bouwhoogte moet worden bepaald en of verweerder dat correct heeft gedaan.
20.3.
Op grond van artikel 2.4 van het bestemmingsplan wordt de bouwhoogte van een bouwwerk op de volgende wijze berekend:
Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
20.4.
Op grond van artikel 1.63 van het bestemmingsplan wordt onder ‘peil’ verstaan:
o
voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang (of die) onmiddellijk aan en weg grenzen: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang of:
o
in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
20.5.
De rechtbank stelt, gelet op artikel 2.4 van het bestemmingsplan vast, dat het hoogste punt van het bijgebouw de hoogte van de nok van het dak van het bijgebouw is. De rechtbank stelt verder vast dat, omdat de ingang van het bijgebouw aan de zijkant van het gebouw ligt en niet aan de weg, gelet op artikel 1.63 van het bestemmingsplan het peil moet worden bepaald aan de hand van de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld. Daar zijn partijen het ook over eens. De vraag is vervolgens op welke wijze de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld is bepaald.
20.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld stelt te hebben bepaald aan de hand van slechts een meting ter plaatse van de zijkant van het gebouw waar de voordeur van het bijgebouw ligt. Uit artikel 1.63 van het bestemmingsplan volgt immers niet dat de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld aan de zijde van de voordeur moet worden bepaald. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op artikel 1.63 van het bestemmingsplan, net zo goed worden bepaald door een meting aan de wegzijde te verrichten (zoals eisers stellen te hebben gedaan) of door een gemiddelde te nemen van de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld aan de wegzijde en de deurzijde. Aan beide zijden is immers naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aansluitend afgewerkt maaiveld. Een specifieke definitie daarvoor kent het bestemmingsplan overigens ook niet. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in zijn geheel niet gemotiveerd waarom de overschrijding van de bouwhoogte, en daarmee de legalisering van de verhoging van de nokhoogte, 16,4 centimeter bedraagt. In de bestreden besluiten maakt verweerder enkel een vergelijking met de metingen van [naam deskundige] die namens eisers zijn verricht, maar daarin legt verweerder niet uit op welke wijze zij tot de daar door hem gehanteerde cijfers is gekomen. Desgevraagd op zitting heeft verweerder die onduidelijkheid ook niet kunnen wegnemen. Verweerder heeft weliswaar uitgelegd hoe hij bepaalde metingen verricht en heeft het daarbij over de nokhoogte die volgens partijen op 49,839 NAP zou liggen. Met de bepaling van de nokhoogte is echter niet gegeven of onderbouwd wat dan de bouwhoogte van het bijgebouw is met de nok van het dak als kennelijk hoogste punt. En dat is nu juist het relevante cijfer als het gaat om afwijking van het bestemmingsplan. De berekening van de bouwhoogte dient inzichtelijk en navolgbaar te zijn en dat is in de bestreden besluiten niet het geval.
20.7.
Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond van eisers en zijn ook hierom de beroepen van eisers gegrond. Echter, net als bij het slagen van de beroepsgrond over het Bouwbesluit, leidt het slagen van deze beroepsgrond er echter niet toe dat de omgevingsvergunning wordt herroepen. De reden hiervoor is dat naar het oordeel van de rechtbank verweerder (alsnog) voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar is, ook met een bouwhoogte van 6,37 meter, zoals door eisers gesteld. Voor de afwijking in deze omvang kan immers ook onweersproken gebruik worden gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wabo in samenhang met artikel 26 van het bestemmingsplan. Daarnaast volgt de rechtbank eisers niet in hun standpunt dat aan het bezonningsonderzoek van verweerder geen waarde zou toekomen omdat dit uitgaat van een verhoging van de bouwhoogte met maximaal 20 centimeter. Immers, de conclusies uit het bezonningsonderzoek kunnen weliswaar niet één op één worden overgenomen door verweerder, maar zelfs als wordt uitgegaan van een bijna verdubbelde bouwhoogte, rechtvaardigt het bezonningsonderzoek wel de conclusie dat ook een verhoging van 37 centimeter door verweerder terecht gezien kan worden als geen onevenredige aantasting van het woon-en leefklimaat van eisers. Dit omdat een verhoging van maximaal 20 centimeter een zodanig beperkt effect heeft op de bezonning van het perceel van eisers, dat zelfs een verdubbeling nog geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers tot gevolg heeft.
20.8.
De rechtbank volgt eisers overigens ook niet in hun standpunt dat het bezonningsonderzoek van verweerder niet deugdelijk is uitgevoerd omdat de resultaten hiervan niet één op één overeenkomen met de foto’s die eisers hebben gemaakt van de schaduwhinder op hun perceel op bepaalde tijdstippen. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt enkel foto’s overgelegd waarbij niet te controleren is op welke tijdstippen deze zijn gemaakt en foto’s zijn bovendien minder objectief dan de data op basis waarvan in het bezonningsonderzoek door het door verweerder gebruikte computerprogramma berekeningen zijn gemaakt.
Conclusie en gevolgen
21. Gelet op het voorgaande bevatten de bestreden besluiten dus een tweetal gebreken. De beroepen van eisers zijn gelet op het voorgaande daarom gegrond. De rechtbank vernietigt om die reden de bestreden besluiten, maar besluit ook om de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Dit betekent dat eisers wel gelijk krijgen, maar dat de uitkomst van de procedure niet anders wordt en de omgevingsvergunning voor legalisatie van het verhoogde bijgebouw in stand blijft. De reden hiervoor is dat verweerder ten eerste de omgevingsvergunning niet had mogen weigeren omdat als verweerder het bouwplan aan het Bouwbesluit zou hebben getoetst, aannemelijk zou zijn geweest dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan. Ten tweede had verweerder de omgevingsvergunning niet hoeven te weigeren omdat hij het bouwplan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening mocht vinden.
22. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen zij ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigden van eisers hebben ieder afzonderlijk een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,- voor zowel eiser als eiseres.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eisers gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • laat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht aan zowel eiser als eiseres van € 181,- moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan zowel eiser als eiseres;
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 17 mei 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 17 mei 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
3.Vastgesteld op 1 januari 2013.
5.Zie onder meer de uitspraken van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:279 en 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1139.
7.het Nieuw Amsterdams Peil.