ECLI:NL:RBLIM:2024:2468

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
ROE 24/395
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening wegens ontbreken spoedeisend belang en evidente onrechtmatigheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 16 mei 2024 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een handhavingsverzoek. Verzoeker, een inwoner van Weert, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, waarin geen overtredingen waren vastgesteld met betrekking tot het gebruik van bepaalde percelen. Verzoeker stelde dat er sprake was van geluid- en stofoverlast en dat de maatregelen die door verweerder waren genomen onvoldoende waren om deze overlast te voorkomen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigde. De rechter benadrukte dat het enkele feit dat verzoeker het niet eens was met de inhoud van het bestreden besluit niet betekende dat hij niet kon worden verlangd om de beslissing op bezwaar af te wachten. Bovendien was er geen evident onrechtmatig besluit vastgesteld, aangezien verweerder op het handhavingsverzoek had beslist en geen onjuist kader had gehanteerd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen noodzaak was voor een voorlopige voorziening en wees het verzoek af. Tevens werd aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/395
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 mei 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] te [woonplaats 1] , verzoeker

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2024, verzonden 8 februari 2024, (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het handhavingsverzoek van verzoeker (en anderen).
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

1. Op 28 augustus 2023 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend met betrekking tot de percelen (WEEE01, sectie S) 1800, (deels) 5859 en 5746 gelegen aan de [adres] en de [adres] te [plaats] , wegens gebruik daarvan in strijd met het bestemmingsplan en met milieuregelgeving. Dat verzoek is bij brieven van 17 september 2023, 28 oktober 2023 en 19 november 2023 aangevuld. Verzoeker ondervindt overlast van de wijze waarop genoemde percelen worden gebruikt voor op- en overslag van materialen.
2. Bij besluit van 6 februari 2024 heeft verweerder met betrekking tot het gebruik van genoemde percelen aan de gemeente Weert een last onder dwangsom opgelegd voor overtreding van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het betreft de percelen 1800 en 5859. Verder heeft verweerder de gemeente Weert een last onder dwangsom opgelegd voor overtreding van artikel 7.5.1, aanhef en sub a van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein 2013’. Verweerder heeft voorts aan de gemeente Weert een last onder dwangsom opgelegd voor overtreding van artikel 42, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit (in samenhang met artikel 35, aanhef, sub b en sub h, van het Besluit bodemkwaliteit), voor zover het betreft perceel 5746. Voor elke overtreding is een dwangsom van € 1.500,- opgelegd voor elke week, na een begunstigingstermijn van zes weken, dat de gemeente Weert niet voldoet aan de onderscheiden lasten. Met betrekking tot geluid en stofverspreiding heeft verweerder geen overtredingen vastgesteld. Wel is er een werkinstructie aan de chauffeurs gegeven om geluidhinder te voorkomen en worden er maatregelen getroffen om stofverspreiding tegen te gaan. Voor zover er sprake was van overtreding van artikel 7.22, aanhef en sub d van het Bouwbesluit 2012 en van artikel 3.32, eerste lid, sub d van het Activiteitenbesluit milieubeheer heeft verweerder vastgesteld dat de overtredingen zijn opgeheven. Tot slot heeft verweerder vastgesteld dat er geen overtreding plaatsvindt van artikel 7.5.1, aanhef en sub b, van het bestemmingsplan.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Dat betekent dat voor het treffen van een voorziening in het algemeen slechts aanleiding zal bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel, in dit geval voor de duur van de bezwaarprocedure, onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
4. Desgevraagd heeft verzoeker -samengevat- betoogd dat het spoedeisend belang is gelegen in het feit dat verweerder over geluid- en stofoverlast een onjuiste, althans onvoldoende gemotiveerde, beslissing heeft genomen, terwijl de toezeggingen over het gebruik van de locatie en de inzet van zwaar materieel en vrachtverkeer onvoldoende zekerheid geven. Daarbij heeft verzoeker verslagen overgelegd van besprekingen die na het primaire besluit hebben plaatsgevonden en waaruit blijkt dat (vertegenwoordigers van) verweerder de klachten van verzoeker (en andere omwonenden) serieus neemt en streeft naar oplossingen voor de ontstane situatie die de klachten in elk geval zouden moeten verminderen.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen omstandigheden zijn die maken dat de beslissing op bezwaar niet afgewacht kan worden. Ondanks de vaststelling dat er volgens verweerder geen sprake is van stof- en geluidoverlast zijn er maatregelen genomen om stof- en geluidoverlast te voorkomen.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang dat noopt tot direct ingrijpen. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd brengt niet mee dat er een noodzaak is om, in afwachting van de te nemen beslissing op bezwaar, een voorlopige voorziening te treffen.
Dat verzoeker het niet eens is met de inhoud van het primaire besluit (namelijk voor zover verweerder geen overtredingen heeft vastgesteld) maakt niet dat er dan ook sprake is van een situatie waarin van verzoeker niet verlangd kan worden dat hij de beslissing op zijn bezwaar afwacht. Bij de beoordeling van die bezwaargrond heeft verzoeker uiteraard belang maar geen spoedeisend belang. Daarbij komt gewicht toe aan het feit dat van de kant van verweerder maatregelen zijn getroffen om overlast te voorkomen, en dat verzoeker daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat er desondanks nu (feitelijke) omstandigheden zijn die met het treffen van een voorlopige voorziening, voor de duur van de bezwaarprocedure, beperkt, verhinderd of voorkomen moeten worden.
7. Het ontbreken van een spoedeisend belang neemt niet weg dat wanneer het bestreden besluit evident onrechtmatig zou zijn, het treffen van een voorlopige voorziening toch aangewezen kan zijn als daarbij een belang bestaat. Een besluit is evident onrechtmatig als zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in bezwaar in stand zal blijven.
8. Van evidente onrechtmatigheid van het bestreden besluit is de voorzieningenrechter niet gebleken. Verweerder heeft uiteindelijk beslist op het handhavingsverzoek van verzoeker (en anderen) en niet gebleken is dat verweerder daarbij onmiskenbaar een onjuist kader heeft gehanteerd. De kennelijk wens van verzoeker dat verweerder meer had gedaan en adequater had gereageerd, leidt de rechter niet tot op voorhand tot de conclusie dat er sprake is van evidente onrechtmatigheid. Dat betekent overigens niet dat het bezwaar niet (gedeeltelijk) gegrond zou kunnen zijn, maar het betekent wel dat er geen reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. De voorzieningenrechter geeft verweerder mee dat de toepassing van de Wet bodembescherming in het kader van de beslissing op bezwaar mogelijk tot gevolg kan hebben dat niet de rechtbank maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd is kennis te nemen van een eventueel beroep tegen de beslissing op bezwaar.
10. De conclusie is dat er geen spoedeisend belang is dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening en dat er evenmin sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Dit betekent dat de voorzieningenrechter geen (verder) inhoudelijk oordeel zal geven over het bestreden besluit in het licht van de aangevoerde gronden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een vergoeding van griffierecht en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2024.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 mei 2024.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.