5.2.De inhoudelijke beoordeling
5.2.1.De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of de moeder dient terug te verhuizen van haar woonplaats in de regio Limburg naar de regio Rotterdam. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.2.2.Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kunnen ouders geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag aan de rechtbank voorleggen. De gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen brengt mee dat de moeder het wijzigen van de woonplaats van de kinderen naar een woonplaats in het arrondissement van de rechtbank Limburg toestemming van de vader behoeft. Nu de ouders het hierover niet eens kunnen worden, dient de rechtbank hierover een beslissing te nemen. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
5.2.3.Conform vaste rechtspraak dient de rechter bij zijn beslissing over een verhuizing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waarbij de belangen van het kind voorop staan en steeds een overweging van de eerste orde dienen te zijn. Daaruit mag overigens niet worden afgeleid, dat de belangen van het kind altijd zwaarder behoren te wegen dan andere belangen. Deze belangen betreffen onder meer:
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor de kinderen en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de andere ouder en de kinderen op onverminderd contact met elkaar in een vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de extra kosten die hiermee gemoeid zijn na de verhuizing;
- de frequentie van het contact tussen de kinderen en de andere ouder voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van de kinderen, hun mening en de mate waarin de kinderen geworteld zijn in hun omgeving of juist extra gewend zijn aan verhuizingen.
5.2.4.Vooropgesteld zij dat het uitgangspunt is dat een ouder bij wie de kinderen hoofdverblijf hebben in beginsel de gelegenheid moet krijgen om met de kinderen elders een nieuw gezinsleven en toekomst op te bouwen. Wel dienen de belangen van de ouder die wenst te verhuizen van voldoende gewicht te zijn om de voorgenomen verhuizing te rechtvaardigen.
5.2.5.Uit de stellingen van de ouders volgt dat de spanningen tussen de ouders medio 2022 zodanig opliepen dat dit ertoe heeft geleid dat de moeder op 1 september 2022 samen met de kinderen de echtelijke woning van partijen heeft verlaten en is ondergebracht op een opvanglocatie van Veilig Thuis in de regio Rotterdam. De moeder is vervolgens in oktober 2022 door Veilig Thuis overgeplaatst naar een andere locatie in de regio Zuid-Limburg. De moeder heeft daaropvolgend in juni 2023 samen met de kinderen een zelfstandige woning in Zuid-Limburg betrokken. De vraag die nu aan de rechtbank voorligt, is of de belangen van de moeder om zich permanent in Zuid-Limburg te vestigen van voldoende gewicht zijn om deze permanente vestiging te rechtvaardigen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt in dit verband het volgende.
5.2.6.De vader stelt zich allereerst op het standpunt dat hij steeds op de hoogte is geweest van de verblijfplaats van de moeder, zowel van de opvanglocatie in de regio Rotterdam als de opvanglocatie in de regio Zuid-Limburg. De vader heeft steeds kenbaar gemaakt dat hij zich met het verblijf van de moeder en de kinderen op deze opvanglocaties kon verenigen zolang dit een tijdelijke situatie betrof, maar dat hij geen toestemming gaf voor de permanente vestiging van de moeder met de kinderen in Zuid-Limburg. De vader heeft in dit verband onweersproken gesteld dat zijn advocaat de advocaat van de moeder in april 2023 nog heeft aangeschreven en kenbaar heeft gemaakt dat de vader niet instemt met een permanent verblijf in Zuid-Limburg. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling ook erkend dat zij geen toestemming had van de vader om zich permanent in Zuid-Limburg te vestigen. Zij heeft er echter niettemin voor gekozen om samen met de kinderen de zelfstandige huurwoning in Zuid-Limburg te betrekken met de bedoeling dit verblijf permanent te maken. Nadat de vader duidelijk was geworden dat de moeder samen met de kinderen een zelfstandige huurwoning had betrokken, heeft hij vrijwel direct de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Dat de moeder zich willens en wetens zonder de toestemming van de vader in Zuid-Limburg heeft gevestigd, legt gewicht in de schaal bij het belang van de vader op de terugverhuizing van de moeder met de kinderen naar Rotterdam.
5.2.7.De vader heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij door de fysieke afstand tussen Rotterdam en Zuid-Limburg niet de rol kan spelen in het leven van de kinderen die hij graag wenst te spelen indien de moeder zich permanent met de kinderen in Limburg mag vestigen. De vader heeft op dit moment onder begeleiding omgang met [minderjarige 2] in het kader van een BOR 3-traject dat is bepaald in de echtscheidingsprocedure. Hoewel ook een BOR 3-traject is ingezet ten behoeve van de contacten tussen de vader en [minderjarige 1] , is in dit kader nog geen contact van de grond gekomen vanwege de weerstand die [minderjarige 1] op dit moment nog toont tegen het contact met de vader. De vader heeft kenbaar gemaakt – zowel in de onderhavige procedure als in de procedure betreffende de echtscheiding – dat hij graag wenst toe te werken naar een zorgregeling waarbij de kinderen eenmaal per veertien dagen in het weekend bij hem verblijven, evenals gedurende de helft van de vakanties van meerdere weken. De moeder heeft te kennen gegeven dat zij kan instemmen met de door de vader gewenste regeling, mits de kinderen daaraan toe zijn. Niet alleen maakt de fysieke afstand tussen Rotterdam en Zuid-Limburg het moeilijker om de contacten tussen de vader en de kinderen in het kader van het BOR-traject te herstellen c.q. op te bouwen, zeker met het oog op de weerstand van [minderjarige 1] , maar ook indien uiteindelijk zal worden toegewerkt naar een weekendregeling zal de afstand tussen Rotterdam en Zuid-Limburg bij de uitvoering daarvan een belemmering vormen. De rechtbank betrekt in dit verband de stellingen van de vader dat hij veel tijd kwijt zal zijn aan het reizen en hij veel kosten zal maken ten behoeve van het vervoer van de kinderen. De moeder heeft in dit verband te kennen gegeven dat zij de vader daarin tegemoet zal komen door samen met de kinderen met de trein tot Eindhoven te reizen, maar de vader heeft in dit verband onweersproken gesteld dat hij niet verwacht dat de moeder die toezegging zal of kan nakomen, alleen al omdat zij niet over de financiële middelen beschikt om deze treinreizen te bekostigen. De vader heeft verder onweersproken gesteld dat hij verwacht dat de kinderen weerstand zullen ontwikkelen tegen het reizen en daarmee tegen het contact met de vader. Zeker nu het contact tussen [minderjarige 2] en de vader op dit moment nog pril is en de vader zelfs nog geheel geen contact heeft met [minderjarige 1] , verwacht de rechtbank evenals de vader dat het risico gezien de voornoemde belemmerende factoren groot is dat geen bestendige contactregeling tussen de vader en de kinderen tot stand zal komen indien de moeder zich permanent vestigt in Zuid-Limburg. Daar komt bij dat de vader gezien de fysieke afstand tussen Rotterdam en Zuid-Limburg niet betrokken zal zijn bij de dagdagelijkse zaken rondom de kinderen, zoals hun hobby’s, terwijl hij dit wel graag wenst. De gevolgen die de permanente vestiging van de moeder samen met de kinderen in Zuid-Limburg zal hebben op het contact tussen de vader en de kinderen, legt naar oordeel van de rechtbank eveneens zwaarwegend gewicht in de schaal bij het belang van de vader op de terugverhuizing van de moeder met de kinderen naar Rotterdam.
5.2.8.Ter onderbouwing van de noodzaak voor de permanente vestiging in Zuid-Limburg verwijst de moeder hoofdzakelijk naar de onveiligheid die de vader zou hebben veroorzaakt aan het einde van het huwelijk van de ouders en de periode dat de moeder samen met de kinderen was ondergebracht op een locatie van Veilig Thuis in de regio Rotterdam. Deze onveiligheid was volgens de moeder zodanig fors dat niet van haar kon worden verlangd dat zij haar urgentieverklaring zou omzetten naar een urgentieverklaring voor een woning in de regio Rotterdam. Zo stelt de moeder dat de vader haar in juni 2022 heeft mishandeld, waarbij hij haar bij de keel zou hebben gegrepen en meerdere keren met haar hoofd tegen de muur zou hebben geslagen. In de weken na dit incident is de vader steeds verder gegaan in zijn treitergedrag jegens zowel de moeder als de kinderen en met name jegens [minderjarige 1] . De vader heeft de gestelde mishandelingen en het treitergedrag gemotiveerd betwist. Zo heeft hij gesteld dat hij is vrijgesproken voor mishandeling van de moeder. Hij heeft daarbij naar voren gebracht dat in het kader van deze strafrechtelijke procedure een video is overgelegd, waaruit blijkt dat niet de vader, maar juist de moeder de agressor was. Dat is door de moeder niet weersproken. De vader heeft daarnaast de context geschetst ten aanzien van de incidenten die door de moeder naar voren zijn gebracht om het zogenoemde treitergedrag van de vader te onderbouwen. Deze nadere uitleg van de vader is eveneens niet door de moeder weersproken zodat haar stellingen daaromtrent niet voor juist kunnen worden gehouden. De moeder stelt ter onderbouwing van de onveiligheid die de vader zou hebben veroorzaakt verder dat Veilig Thuis noodzaak heeft gezien voor de overplaatsing van de moeder naar een andere opvanglocatie van Veilig Thuis. Veilig Thuis werkt echter op basis van protocollen, waarin staat dat sprake dient te zijn van een overplaatsing op het moment dat zij vernemen dat de verblijfplaats van de moeder en de kinderen bekend is. Dat zegt echter weinig over het daadwerkelijke veiligheidsrisico voor de moeder en de kinderen. Dit veiligheidsrisico is verder ook geheel niet door de moeder onderbouwd of anderszins geconcretiseerd, anders dan dat de vader op de hoogte zou zijn geraakt van de verblijfplaats van de moeder en de kinderen en nadien in de buurt van deze verblijfplaats gesignaleerd zou zijn. De vader heeft in dit verband echter gesteld dat hij vanaf het begin op de hoogte was van het adres van de moeder en de kinderen en dat hij nimmer bij deze verblijfplaats in de buurt is geweest. Het is ook niet duidelijk wie de vader dan zou hebben gesignaleerd en dit kenbaar zou hebben gemaakt aan de moeder. Zelfs indien de vader in de buurt van de verblijfplaats van de moeder en de kinderen zou zijn geweest, is gesteld noch gebleken dat hij daar onveiligheid voor hen heeft veroorzaakt. Met inachtneming van al het voorgaande kan de rechtbank niet concluderen dat medio 2022 zodanige onveiligheid uitging vanuit de vader jegens de moeder en de kinderen dat dit maakte dat ruim een jaar later een noodzaak bestond voor de permanente vestiging van de moeder met de kinderen in Zuid-Limburg. De moeder stelt verder dat zij bij een verhuizing naar Rotterdam wederom in de “machtssfeer” van de vader terecht zal komen, waardoor zij daar niet veilig is. Dit heeft de moeder echter op geen enkele wijze nader onderbouwd, waardoor dit argument ook geen gewicht in de schaal legt ter onderbouwing van de noodzaak voor de permanente vestiging in Zuid-Limburg. Concluderend bestond aan de zijde van de moeder naar oordeel van de rechtbank geen noodzaak om zich permanent in Zuid-Limburg te vestigen, anders dan het argument dat zij graag in Zuid-Limburg wil wonen, omdat haar familie en sociale netwerk daar woonachtig is. Dat argument is echter van onvoldoende gewicht ten opzichte van het hiervoor benoemde belang van de vader en de kinderen om nu en in de (nabije) toekomst een belangrijke rol in het leven van de kinderen te kunnen spelen én regulier contact met hun vader te kunnen hebben.
5.2.9.De moeder stelt zich verder op het standpunt dat de verhuizing naar Rotterdam in strijd is met de belangen van de kinderen. Zij voert daartoe onder meer aan dat de kinderen de afgelopen maanden een leven in Zuid-Limburg hebben opgebouwd. Zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] gaan naar het speciaal onderwijs en doen het goed op school. Zij wonen in de buurt van de familie van de moeder. Daar komt volgens de moeder bij dat de afgelopen periode diverse hulpverleningstrajecten zijn opgestart ten behoeve van de kinderen. Zo zijn beide kinderen aangemeld voor behandeling vanuit de geestelijke gezondheidszorg en is [minderjarige 1] daarnaast aangemeld voor traumatherapie en groepsbegeleiding vanuit JENS. De moeder is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en zal daarvoor ook behandeling krijgen. Zij zal daarnaast opvoedingsondersteuning krijgen ten behoeve van de kinderen. Zoals reeds overwogen is daarnaast in het kader van de echtscheidingsprocedure een BOR-traject bepaald tussen de vader en de kinderen. Uit de stellingen van de ouders volgt dat weliswaar aanvragen zijn gedaan voor de voornoemde vormen van hulpverlening, maar dat deze hulpverleningstrajecten vooralsnog niet zijn gestart. De verhuizing van de moeder met de kinderen naar Rotterdam zal er aldus niet toe leiden dat deze trajecten worden doorkruist. Sterker nog, op het moment dat de ouders beiden nog in Rotterdam woonden, was al hulpverlening ingezet in de vorm van opvoedingsondersteuning voor beide ouders om hen te ondersteunen om te gaan met de kindeigen problematiek van [minderjarige 1] , waaronder een autismespectrumstoornis en ADHD. [minderjarige 1] ging op dat moment ook al naar het speciaal onderwijs. Deze hulpverleningsvormen zijn onderbroken door de verhuizing van de moeder naar Zuid-Limburg. De benodigde hulpverleningsvormen voor de ouders en de kinderen kunnen zowel worden ingezet in de regio Rotterdam als in de regio Zuid-Limburg. De vader heeft te kennen gegeven daarvoor zijn toestemming te geven, ongeacht de plaats waar deze hulpverlening zal worden ingezet. De enkele omstandigheid dat de kinderen in Zuid-Limburg zijn aangemeld voor enkele hulpverleningstrajecten, maakt niet dat het nu niet in hun belang is om weer terug te verhuizing naar Rotterdam. Ten aanzien van het BOR-traject geldt dat dit traject kan worden overgedragen naar een instantie in de buurt van Rotterdam. De verwachting daarbij is dat het gezien de verminderde fysieke afstand tussen de woonplaatsen van de ouders zelfs makkelijker zal zijn om uitvoering te geven aan dit traject en de contacten tussen de vader en de kinderen te herstellen c.q. op te bouwen in het kader daarvan.
5.2.10.De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd om een raadsonderzoek te gelasten om nader onderzoek te kunnen doen bij de belangen van de kinderen om al dan niet terug te verhuizen naar Rotterdam. De rechtbank gaat echter voorbij aan dat advies, omdat zij van mening is dat juist in de onderhavige zaak belang bestaat bij duidelijkheid op korte termijn voor zowel de ouders als de kinderen. De raad heeft niet kenbaar gemaakt dat een kort onderzoek op de korte termijn kan volstaan, waardoor diverse maanden zullen verstrijken alvorens het raadsonderzoek is afgerond. In de tussenliggende periode zal enerzijds de huidige situatie steeds verder worden bestendigd, terwijl anderzijds onzekerheid voor de ouders en de kinderen blijft bestaan. De rechtbank acht zich bovendien op basis van de uitgebreide stellingen van beide partijen voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen op het voorliggende verzoek.
5.2.11.Met inachtneming van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder samen met de kinderen terug dient te verhuizen naar Rotterdam. Dit betekent dat de moeder en de kinderen opnieuw zullen moeten verhuizen. De rechtbank heeft er oog voor dat dit weliswaar geen gemakkelijke situatie is, maar wijst erop dat de moeder deze situatie zelf in de hand heeft gewerkt door zich zonder de toestemming van de vader permanent in Zuid-Limburg te vestigen. Gesteld noch gebleken is dat de kinderen een nieuwe verhuizing niet zouden aankunnen. De rechtbank zal het verzoek van de vader aldus toewijzen en bevelen dat de moeder binnen iets langer dan zes maanden, aldus uiterlijk op
1 augustus 2024 met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient terug te verhuizen naar de regio Rotterdam. Deze termijn acht de rechtbank redelijk en praktisch ook haalbaar en uitvoerbaar. Enerzijds wordt hierbij rekening gehouden met de tijd die de moeder nodig heeft om met behulp van de instanties andere woonruimte te vinden én om te kunnen verhuizen en anderzijds is rekening gehouden met het belang van de kinderen die zo hun huidige schooljaar kunnen afmaken en ook een start met de hulpverlening kunnen maken waarbij de overdracht naar de hulpverlening zonder haperen moet kunnen worden georganiseerd. De rechtbank verstaat onder de “regio Rotterdam” daarbij het gebied dat tot 1 januari 2015 “de stadsregio Rotterdam” werd genoemd. Dit gebied omvat de gemeenten Albrandswaard, Barendrecht, Brielle, Capelle aan den IJssel, Hellevoetsluis, Krimpen aan den IJssel, Lansingerland, Maassluis, Nissewaard, Ridderkerk, Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen en Westvoorne.