ECLI:NL:RBLIM:2024:2363

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
10781466 CV EXPL 23-4768
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van uitvaartkosten uit nalatenschap en zaakwaarneming

In deze zaak vordert eiser, [eiser], vergoeding van uitvaartkosten van zijn overleden zoon, [minderjarige], die de enige erfgenaam is van de nalatenschap. Eiser heeft de uitvaartkosten van € 5.434,50 betaald en stelt dat deze kosten schulden van de nalatenschap zijn. Gedaagde, de moeder van [minderjarige], wordt aangesproken in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige]. De procedure omvat een dagvaarding, conclusies van antwoord, repliek en dupliek.

De kantonrechter oordeelt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat er een rechtsgrond is voor vergoeding van de uitvaartkosten. Hoewel de wet bepaalt dat uitvaartkosten schulden van de nalatenschap zijn, is er geen bewijs dat eiser de kosten heeft gemaakt in het belang van de erfgenaam. Eiser heeft de uitvaart geregeld zonder dat duidelijk was wie de erfgenamen waren, wat betekent dat hij niet kan terugvallen op zaakwaarneming. Gedaagde betwist dat er afspraken zijn gemaakt over de vergoeding van de uitvaartkosten en stelt dat de kosten gelijk verdeeld zouden worden tussen de betrokken partijen.

De kantonrechter concludeert dat eiser niet kan bewijzen dat er een overeenkomst is die de nalatenschap verplicht om de kosten te vergoeden. De vordering van eiser wordt afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen. Het vonnis is uitgesproken op 8 mei 2024 door mr. A. de Boer.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10781466 CV EXPL 23-4768
Vonnis van de kantonrechter van 8 mei 2024
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. J.P.M. Bergmans,
tegen:
[gedaagde], in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[minderjarige],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna genoemd: ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 oktober 2023, met tien bijlagen;
  • de conclusie van antwoord, met twee bijlagen;
  • de conclusie van repliek, met één bijlage;
  • de conclusie van dupliek, met één bijlage.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De beoordeling

De kern van de zaak
2.1.
[gedaagde] is de moeder van [minderjarige] (hierna: ‘ [minderjarige] ’). De heer [erflater] (hierna: ‘erflater’), de vader van [minderjarige] en de zoon van [eiser] , is op 24 december 2021 overleden. [minderjarige] is de enig erfgenaam van erflater. [eiser] heeft de uitvaartkosten van erflater betaald, maar hij stelt dat dit kosten van de nalatenschap van erflater zijn. Daarom spreekt hij [gedaagde] als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] aan tot vergoeding van het betaalde bedrag. Hoewel het op zich juist is dat uitvaartkosten schulden van de nalatenschap zijn, betekent dit niet zonder meer dat het door [eiser] betaalde bedrag voor vergoeding in aanmerking komt. Daarvoor moet wel een grondslag zijn. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat die er is. Hierdoor zal de vordering worden afgewezen.
Wat wordt er gevorderd?
2.2.
[eiser] vraagt de kantonrechter om [gedaagde] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] te veroordelen tot betaling van € 5.434,50 uit de nalatenschap van erflater. Dit betreft het bedrag van de factuur van DELA van 14 februari 2022. Hij vordert ook de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 maart 2023 tot en met de dag dat [gedaagde] het volledige bedrag heeft betaald.
2.3.
Kortgezegd stelt [eiser] zich op het standpunt dat de uitvaartkosten een schuld van de nalatenschap zijn en dat de kosten daarom moeten worden vergoed uit de nalatenschap. Aanvullend stelt [eiser] dat er sprake is van zaakwaarneming, op basis waarvan hem ook een vergoeding toekomt voor de betaalde uitvaartkosten. Volgens [gedaagde] moet de vordering worden afgewezen. Zij beroept zich op een afspraak die partijen hebben gemaakt om de uitvaartkosten gelijk te verdelen tussen [eiser] , haarzelf en de broer van erflater. Ook stelt zij dat ze de vordering niet kan voldoen van de baten van de nalatenschap, vanwege de toepasselijkheid van de BEM-clausule. De stellingen van partijen zullen hierna voor zover nodig worden besproken.
Wat is de grondslag van de vordering?
2.4.
[eiser] heeft gesteld dat hij kort na het overlijden van erflater contact heeft opgenomen met DELA. Hij is zodoende de opdrachtgever voor de crematie geworden die op 4 januari 2022 heeft plaatsgevonden. Op 14 februari 2022 heeft [eiser] vervolgens de factuur van DELA voor een bedrag van € 5.434,50 ontvangen. [eiser] heeft vervolgens aan [gedaagde] verzocht om deze factuur namens de nalatenschap te voldoen. De factuur is uiteindelijk op 26 juni 2023 door een familielid van [eiser] voorgeschoten, nadat betaling door beide partijen uitbleef.
2.5.
[eiser] vordert nu dus vergoeding van de uitvaartkosten. Volgens [eiser] is de grondslag van de vordering te vinden in artikel 4:7 lid 1 sub b BW in samenhang met artikel 4:184 BW. Artikel 4:7 lid 1 sub BW bepaalt dat de kosten van lijkbezorging schulden van de nalatenschap zijn, voor zover in overeenstemming met de omstandigheden van erflater. Artikel 4:184 BW bepaalt dat schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen op de goederen van de nalatenschap kunnen verhalen.
2.6.
Deze artikelen vormen echter niet de verbintenis op grond waarvan de nalatenschap gehouden is de kosten aan [eiser] te vergoeden. Als een niet-erfgenaam onverplicht ervoor kiest om opdracht te geven tot uitvoering van de lijkbezorging betekent dit namelijk niet zonder meer dat de nalatenschap dit moet vergoeden. Daarvoor is een afzonderlijke rechtsgrond vereist. Die rechtsgrond kan bijvoorbeeld zaakwaarneming zijn, zoals [eiser] subsidiair heeft aangegeven. Maar [eiser] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat daarvan sprake is geweest. Daarvoor had [eiser] moeten stellen dat hij willens en wetens het belang van [gedaagde] als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] wilde dienen. Daarvan is geen sprake. Volgens eigen opgave van [eiser] was er op het moment dat hij DELA had benaderd nog niets duidelijk over wie de erfgenamen waren. Toch heeft hij in eigen naam opdracht gegeven voor de uitvaart, zonder dat duidelijk was wiens belang hij daarmee diende. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van zaakwaarneming.
Partijen hebben geen afspraak gemaakt over de vergoeding van de gehele uitvaartkosten
2.7.
Een vergoedingsrecht zou wel kunnen voortvloeien uit een overeenkomst tussen partijen. Een niet-erfgenaam kan met de erfgena(a)m(en) afspreken dat hij opdracht zal geven tot uitvoering van de lijkbezorging en die kosten op de nalatenschap zal verhalen. Die overeenkomst is dan de grondslag voor de vergoeding van de uitvaartkosten. [eiser] heeft op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en zo nodig de bewijslast van de stelling dat partijen hebben afgesproken dat het gehele bedrag door de nalatenschap, dan wel door [gedaagde] zou worden vergoed. Hij beroept zich namelijk op het rechtsgevolg (terugbetaling) van die stelling.
2.8.
Onder randnummer 7 van de dagvaarding heeft [eiser] geschreven: “
In de tussentijd had ook mevrouw [gedaagde] contact gezocht met eiser en is zij bij eiser thuis geweest. Zij hebben overleg met elkaar gehad over de uitvaart (…) Kortom, over de feitelijke gang van zaken rondom de uitvaart is tussen eiser en mevrouw [gedaagde] contact geweest en in overleg met elkaar zijn bepaalde beslissingen genomen.” Hieruit leidt de kantonrechter af dat [eiser] stelt dat partijen gezamenlijk afspraken hebben gemaakt over de uitvaart en de kosten daarvan.
2.9.
[gedaagde] heeft hierover aangegeven dat zij het gevoel heeft gehad dat haar inbreng en suggesties niet zijn gehoord, maar dit zegt op zichzelf niets over de gang van zaken rondom het regelen van de uitvaart. [gedaagde] heeft verder aangegeven dat partijen met de broer van erflater hebben afgesproken om de kosten van de uitvaart door drie te delen. [gedaagde] betwist daarmee gemotiveerd dat partijen zijn overeengekomen dat het bedrag van de uitvaart door de nalatenschap zou worden vergoed.
2.10.
De kantonrechter vindt dat [eiser] onvoldoende tegenover dit verweer van [gedaagde] heeft gezet. [eiser] weerspreekt weliswaar dat de kosten door drie gedeeld zouden worden, maar dat daadwerkelijk is afgesproken dat de nalatenschap, of [gedaagde] , de gehele kosten zou vergoeden heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd gesteld. Deze afspraak is dus niet vast komen te staan en kan daarom ook geen grondslag zijn voor de vergoeding van de uitvaartkosten.
De vordering richt zich niet tegen [gedaagde] in persoon
2.11.
Ook als de afspraak dat partijen de kosten door drie zouden delen vast zou komen te staan, kan de kantonrechter [gedaagde] in deze procedure niet tot betaling van een derde van de uitvaartkosten veroordelen. [gedaagde] heeft onder nummer 18 van haar conclusie van antwoord geschreven: “
de kosten voor de uitvaart door 3 delen is 1,811,50 per persoon,hier was ik toendertijd mee akkoord en dit zou ik dan ook nog van mijn geld betalen.” Hieruit wordt afgeleid dat [gedaagde] uit eigen middelen zou bijdragen aan de uitvaartkosten, oftewel in persoon. Dat is dus niet vanuit haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] . Omdat [gedaagde] in deze procedure uitsluitend is opgeroepen in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger en niet ook in persoon, kan een vordering van [eiser] op [gedaagde] in persoon niet worden toegewezen.
2.12.
De vorderingen van [eiser] worden daarom in het geheel afgewezen. De overige verweren van [gedaagde] (zoals de verwijzing naar de BEM-clausule) behoeven geen verdere bespreking.
Proceskosten
2.13.
Hoewel partijen strikt genomen geen familiaire banden hebben, ziet de kantonrechter gezien de aard van de zaak toch aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren. Dit houdt in dat beide partijen hun eigen proceskosten dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
compenseert de proceskosten, in de zin dat beide partijen hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. de Boer en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2024.