ECLI:NL:RBLIM:2024:2251

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
ROE 24/1877, 24/1878, 24/2872 en 24/2875
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om voorlopige voorzieningen inzake omgevingsvergunning voor distributiecentrum en wijzigingsvergunning

Op 1 mei 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaken ROE 24/1877, 24/1878, 24/2872 en 24/2875, waarin verzoekers om voorlopige voorzieningen hebben gevraagd met betrekking tot een omgevingsvergunning voor de bouw van een distributiecentrum en een wijzigingsvergunning. De verzoekers, bewoners van nabijgelegen adressen, stelden dat er sprake was van spoedeisend belang bij het schorsen van de bestreden besluiten, omdat de vergunninghouder op het punt stond met de werkzaamheden te beginnen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er wel degelijk spoedeisend belang bestond voor de verzoeken gericht tegen de omgevingsvergunning, maar niet voor de wijzigingsvergunning, omdat er geen bewijs was dat de werkzaamheden daarvoor al waren aangevangen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen tegen de bestreden besluiten I (omgevingsvergunning) gegrond waren, maar dat de verzoeken tegen de bestreden besluiten II (wijzigingsvergunning) niet konden worden toegewezen. De voorzieningenrechter wees de verzoeken om voorlopige voorzieningen af, omdat de verzoekers niet voldoende gronden hadden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de bestreden besluiten II geschorst zouden moeten worden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van de omgevingsvergunning en de wijzigingsvergunning op basis van de geldende wet- en regelgeving had plaatsgevonden en dat de belangen van de verzoekers niet in de weg stonden aan de verlening van de vergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 24/1877, ROE 24/1878, ROE 24/2872 en ROE 24/2875

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2024 in de zaken tussen

[naam] , uit [woonplaats] , [naam] , uit [woonplaats] ,

hierna gezamenlijk te noemen verzoekers
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas

(gemachtigde: mr. P. Tummers).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [naam] (vergunninghouder)
(gemachtigden: mr. R.J. de Heer en J.C.T.F. Lokin).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2022 (de omgevingsvergunning) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een distributiecentrum aan de [adres] in [plaats] .
Bij besluiten van 22 december 2022 (de bestreden besluiten I) heeft verweerder de daartegen ingediende bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verzoekers hebben tegen deze besluiten op 19 januari 2023 bij de rechtbank beroep ingesteld (bekend onder zaaknummers ROE 23/281 en ROE 23/335).
Verweerder heeft op 28 december 2023 een nieuwe omgevingsvergunning verleend voor een aantal bouwkundige wijzigingen (wijzigingsvergunning). Hiertegen hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van het voornemen van vergunninghouder om aan te vangen met werkzaamheden hebben verzoekers op 10 maart 2024 de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen (zaaknummers: ROE 24/1877, ROE 24/1878, ROE 24/2872 en ROE 24/2875).
Bij besluiten van 16 april 2024 heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen de wijzigingsvergunning ongegrond verklaard (de bestreden besluiten II).
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken gericht tegen zowel de omgevingsvergunning als de wijzigingsvergunning op 18 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verweerder, vergunninghouder en de gemachtigden van vergunninghouder.
Verzoekers hebben ter zitting mondeling beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten van 16 april 2024 over de wijzigingsvergunning (bekend onder zaaknummers ROE 24/2828 en ROE 24/2829), zodat de verzoeken om voorlopige voorziening gericht tegen de wijzigingsvergunning op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden te zijn ingesteld hangende beroep.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 17 februari 2022 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een distributiecentrum op de voorgenoemde locatie. De aanvraag is ingediend voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder c, van de Wabo omdat de aanvraag onder meer in strijd is met de maximum toegelaten bouwhoogte (van 15 meter) en de minimale afstand tot de perceelsgrens (van 5 meter) op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Klaver 5, fase 2’ (hierna: het bestemmingsplan).
2. Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ medewerking verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1, van de Wabo. Verweerder is afgeweken van de planregels voor de overschrijding van de bouwhoogte en afstand tot de perceelsgrens met gebruik van binnenplanse afwijkingsbevoegdheden in artikel 12 en artikel 3.4 van het bestemmingsplan en op de grond dat de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Verzoekers wonen op de nabij gelegen adressen [adres] ( [naam] ) en [adres] ( [naam] ) in [plaats] en hebben tegen de omgevingsvergunning bezwaar gemaakt.
De bestreden besluiten I
3. Bij de bestreden besluiten I heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ontvankelijk en ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning onder aanpassing van het bouwplan in stand gelaten. Verweerder heeft daarbij de bezwaren van verzoekers over de afstand tot de perceelsgrens gegrond verklaard en naar aanleiding daarvan de omgevingsvergunning in stand gelaten onder aanpassing van de gevel zodat geen binnenplanse afwijking verleend hoeft te worden voor de afstand tot de perceelsgrens. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard. Verzoekers zijn het niet eens met de bestreden besluiten I en hebben daartegen beroep ingesteld.
4. Op 28 december 2023 heeft verweerder, hangende de beroepsprocedures, de wijzigingsvergunning verleend. Bij de bestreden besluiten II heeft verweerder de bezwaren van verzoekers tegen de wijzigingsvergunning ongegrond verklaard.
5. Naar aanleiding van het voornemen van vergunninghouder om aan te vangen met de bouwwerkzaamheden, hebben verzoekers op 10 maart 2024 aan de voorzieningenrechter verzocht om voorlopige voorzieningen te treffen. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn gericht tegen zowel de bestreden besluiten I als de bestreden besluiten II.
6. Op 14 maart 2024 heeft vergunninghouder bij verweerder melding gedaan van de start van de bouw en aangekondigd op 18 maart 2024 met de bouwwerkzaamheden te zullen aangevangen. Bij brief van 18 maart 2024 heeft vergunninghouder aan de rechtbank laten weten dat de bouwwerkzaamheden met gebruikmaking van de vergunning worden voortgezet en dat niet wordt ingestemd met opschorting van de werkzaamheden totdat uitspraak is gedaan op de verzoeken om voorlopige voorziening.
Spoedeisend belang bij bestreden besluiten I en II
7. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Bij het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker verzocht de werking van de bestreden besluiten I en II te schorsen en daarmee de werkzaamheden te stoppen, zolang de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan op de beroepen.
8. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat er door de (aanstaande) werkzaamheden ter uitvoering van de omgevingsvergunning sprake is van het vereiste spoedeisend belang bij schorsing van de bestreden besluiten I. De werkzaamheden waarop de omgevingsvergunning ziet zijn immers, onweersproken, (deels) door vergunninghouder aangevangen.
9. De voorzieningenrechter is daarentegen van oordeel dat geen spoedeisend belang bestaat bij de verzoeken gericht tegen de bestreden besluiten II. De voorzieningenrechter is namelijk niet gebleken dat de werkzaamheden voor de bouwkundige wijzigingen waarop die vergunning ziet, reeds zijn aangevangen. Dat hebben verzoekers, desgevraagd op zitting, ook niet gesteld of onderbouwd. De voorzieningenrechter betrekt hierbij verder ook de verklaring van vergunninghouder ter zitting, waaruit blijkt dat met de werkzaamheden ter uitvoering van de wijzigingsvergunning in een latere fase wordt aangevangen en dat daardoor zodoende nog geen werkzaamheden hebben plaatsgevonden.
9.1.
Bovendien is ter zitting gebleken dat verzoekers in hun verzoeken om voorlopige voorziening geen specifieke gronden hebben gericht tegen de wijzigingsvergunning en dat zij ook geen argumenten hebben aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat de bestreden besluiten II geschorst zouden moeten worden. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van die bestreden besluiten. Naast het ontbreken van het vereiste spoedeisend belang worden de verzoeken, voor zover gericht tegen de bestreden besluiten II, ook om die reden afgewezen.
10. De voorzieningenrechter zal daarom alleen over gaan tot inhoudelijke behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening, voor zover gericht tegen de bestreden besluiten I over de omgevingsvergunning.
Omvang geschil
11. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of de beroepen tegen de bestreden besluiten I een redelijke kans van slagen hebben. Dat kan een reden zijn om de bestreden besluiten I te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de argumenten die verzoekers hebben aangevoerd, de zogenoemde gronden, of verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning bij de bestreden besluiten I in stand heeft kunnen laten. Hierbij is van belang dat de beslissing om al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheden van verweerder behoort, waarbij deze beleidsruimte heeft. De voorzieningenrechter dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen.
11.1.
Tussen partijen is in geschil of de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Omdat verzoekers geen beroepsgronden hebben aangevoerd tegen de vergunde activiteit ‘bouwen’, zal de voorzieningenrechter enkel treden in de (voorlopige) beoordeling of verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijking van het bestemmingsplan’ heeft kunnen verlenen.
Wettelijk kader
12. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van het volgende wettelijk kader.
12.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Gelet op artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet moet het geschil worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
12.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
12.3.
Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is
12.4.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met (1) een goede ruimtelijke ordening en (2) met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
12.5.
Op grond van het bestemmingsplan ligt op het perceel de enkelbestemming ‘bedrijventerrein’ en de functieaanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.2’ met maatvoering ‘maximum bouwhoogte 15 meter’.
12.6.
In artikel 12 van het bestemmingsplan is bepaald dat verweerder bij een omgevingsvergunning kan afwijken van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%. De omgevingsvergunning wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Beoordeling
Geurcirkel/relativiteitsvereiste
13. De voorzieningenrechter ziet zich (ambtshalve) voor de vraag gesteld of het relativiteitsvereiste aan verzoekers kan worden tegengeworpen als het gaat om de beoordeling van de beroepsgronden van verzoekers over de in het bestemmingsplan opgenomen geurcirkel. Verzoekers hebben immers aangevoerd dat er binnen de stankcirkel (milieuzone – geurcirkel) van een nabij gelegen bedrijf wordt gebouwd.
14. In artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van diegene die zich daarop beroept. Met vergunninghouder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het relativiteitsvereiste eraan in de weg staat om de beroepsgronden van verzoekers over de in het bestemmingsplan opgenomen geurcirkel in de beoordeling te betrekken. Wat verzoekers daarover hebben aangevoerd strekt immers niet tot bescherming van hun belang(en), maar tot bescherming van het betreffende bedrijf ter plaatse als geurgevoelig object. Zoals namelijk volgt uit het bestemmingsplan, strekt de aanduiding ‘Milieuzone – geurzone’ specifiek tot bescherming van bestaande geurgevoelige objecten door binnen die aanduiding geen nieuwe geurgevoelige objecten toe te staan. Omdat deze norm niet strekt tot bescherming van de belangen van verzoekers, staat het relativiteitsvereiste in de weg aan vernietiging van de bestreden besluiten I op dit punt, zodat dit ook geen grond voor een voorlopige voorziening kan opleveren.
Omgevingsdialoog
15. Verzoekers voeren, samengevat, met verschillende voorbeelden en argumenten, aan dat de verplichte omgevingsdialoog niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden omdat zij onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken.
16. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder de juiste juridische procedure heeft gevolgd voor de omgevingsvergunning en dat het voeren van een (omgevings)dialoog in deze procedure wettelijk gezien geen verplichting is. Van een beleidsmatige verplichting tot het voeren van een (bepaalde vorm van een) omgevingsdialoog is eveneens niet gebleken. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat uit de dossierstukken is gebleken dat vergunninghouder voorafgaande aan vergunningverlening wel degelijk diverse gesprekken heeft gevoerd met buurtbewoners over de realisatie van het plan, waarbij ook diverse aanpassingen door vergunninghouder in het plan zijn doorgevoerd. Er heeft dan ook een omgevingsdialoog plaatsgevonden, althans er zijn gesprekken met omwonenden geweest. Niet is gebleken dat verzoekers daarbij niet of niet voldoende zijn betrokken. Dat vergunninghouder geen wezenlijke aanpassingen heeft gedaan aan zijn bouwplan is geen graadmeter voor het wel of niet voldoende voeren van een omgevingsdialoog. De enkele omstandigheid dat verzoekers de gang van zaken als teleurstellend hebben ervaren en meer inspraak hadden willen hebben, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder om die reden de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.
Stikstof
17. Verzoekers voeren verder aan dat in het kader van het stikstofonderzoek in het spoor van de natuurvergunning van onjuiste aantallen verkeersbewegingen is uitgegaan. Verzoekers wijzen er daarbij op dat de wijzigingsvergunning is verleend op basis van cijfers over verkeersbewegingen die in de wijzigingsvergunning opeens aanzienlijk zijn terug gebracht. Die nieuwe cijfers over de verkeersbewegingen zijn volgens verzoekers echter niet haalbaar en ongeloofwaardig. Dit zijn volgens verzoekers niet de daadwerkelijke aantallen verkeersbewegingen. Er had van de oorspronkelijke, veel hogere, aantallen, uit moeten worden gegaan. Verzoekers bestrijden in zoverre de bevindingen uit de stikstofberekening (Aerius) dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt.
18. De voorzieningenrechter stelt voorop dat geen sprake is van een aanhaakverplichting [1] , omdat vergunninghouder de aanvraag op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) op 11 februari 2022 heeft ingediend vóór de aanvraag omgevingsvergunning. Gedeputeerde Staten heeft bovendien – op basis van de bij de Wnb-aanvraag gevoegde Aeriusberekening – onderzocht of een vergunning op grond van de Wnb nodig was en daaruit is gebleken dat van een vergunningplicht geen sprake is. Zoals verzoekers ter zitting hebben toegelicht, hebben zij tegen de positieve weigering van Gedeputeerde Staten geen rechtsmiddel aangewend, waardoor de voorzieningenrechter van deze positieve weigering van Gedeputeerde Staten moet uitgaan. Het aspect stikstof is in die besluitvorming betrokken.
18.1.
Daarnaast is voorzieningenrechter van oordeel dat uit wat verzoekers hebben aangevoerd niet is gebleken dat sprake zou zijn een onjuiste of onvolledige beoordeling van de verkeersbewegingen. De voorzieningenrechter is immers uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat in het kader van het stikstofonderzoek is uitgegaan van de daadwerkelijke vervoersbewegingen en dat vergunninghouder in het kader van de wijzigingsvergunning de actuele verkeersbewegingen over de periode juli 2022 – juni 2023 in kaart heeft gebracht. Ter zitting heeft vergunninghouder daarover toegelicht dat de berekeningen op basis van de daadwerkelijke verkeerscijfers hebben plaatsgevonden (geen ‘worst case’- benadering) en dat die cijfers tot de voorgenoemde positieve weigering van Gedeputeerde Staten hebben geleid naar aanleiding van de vergunningaanvraag op grond van de Wnb. Het enkele feit dat verzoekers de verkeersbewegingen niet haalbaar en ongeloofwaardig vinden, acht de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende voor het oordeel dat de stikstofberekening onjuist zou zijn. Verweerder heeft mogen uitgaan van de positieve weigering door Gedeputeerde Staten en het daaraan ten grondslag gelegde stikstofonderzoek. Een grond voor schorsing van de bestreden besluiten I is hierin niet gelegen.
Goede ruimtelijke ordening
19. Verzoekers voeren in beroep verder aan dat het plan niet voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en dat verweerder de betrokken belangen onvoldoende in de afweging heeft betrokken. Verzoekers vinden de bestreden besluiten I onvoldoende gemotiveerd omdat verweerder niet de aangrenzende woonpercelen van verzoekers bij deze beoordeling heeft betrokken. Verzoekers wijzen daarbij onder meer op de aspecten licht, verkeer, klimaat en geluid. Verzoekers bestrijden de bevindingen uit het akoestisch onderzoek en de verkeerscijfers die aan de bestreden besluiten I ten grondslag liggen. Verder vinden verzoekers de bouwhoogte en bouwmassa te massaal en voeren zij aan dat verweerder de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.
20. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo. Naast het bestaan van een binnenplanse bevoegdheid om af te wijken, is vereist dat de omgevingsvergunning niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat belanghebbenden/omwonenden door de afwijking niet onevenredig in hun belangen mogen worden geschaad. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte heeft en de betrokken belangen moet afwegen.
21. De voorzieningenrechter constateert dat niet in geschil is dat verweerder voor de afwijking van het bestemmingsplan (verhoging van de maximale bouwhoogte met 0,75 meter) gebruik kon maken van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 12 van het bestemmingsplan. Wat wel ter discussie staat is of die afwijking in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
22. De belangenafweging die verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning dient te verrichten, kan slechts betrekking hebben op aspecten die gerelateerd zijn aan het onderdeel van het bouwplan waarvoor wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Die aspecten betreffen in dit geval alleen de vergunde bouwhoogte (15,75 meter) in afwijking van de toegestane maximale bouwhoogte (15 meter) op grond van het bestemmingsplan.
23. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met de verleende omgevingsvergunning niet is afgeweken van het planologisch toegelaten gebruik. Dat is ook niet nodig omdat ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf’ bedrijven in milieucategorie 3.2 rechtstreeks zijn toegelaten. Met andere woorden: een distributiecentrum op deze locatie is op grond van het bestemmingsplan mogelijk gemaakt. De gronden van verzoekers die zien op de, in ieder geval volgens hen, onwenselijke gevolgen van de vestiging van een distributiecentrum voor de omgeving zoals onder andere geluidhinder en verkeershinder hoefden door verweerder niet bij de beoordeling van de verhoging van de maximale bouwhoogte te worden betrokken. Dat zou alleen anders zijn als verzoekers in enige mate inzichtelijk zouden hebben gemaakt dat de beperkte verhoging van de maximale bouwhoogte toch een dusdanig ander (groter, hoger) distributiecentrum mogelijk maakt dan rechtstreeks mogelijk zou zijn op grond van het bestemmingsplan. En dan wel zodanig dat dit hogere distributiecentrum ook (enige mate van gevolgen) voor onder andere geluid en verkeer voor de omgeving met zich brengt. Dat is echter niet het geval. Verzoekers gaven op zitting daarover namelijk aan dat het hen niet zozeer te doen is om de verhoogde bouwhoogte, maar om de komst van het distributiecentrum op zichzelf.
Verhoging bouwhoogte met 0,75 meter
24. De vraag die gelet op het voorgaande dus enkel voorligt is of de afwijking van de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan (met 0,75 meter) in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
25. Door verzoekers is niet toegelicht wat voor ruimtelijke impact de verhoogde bouwhoogte heeft op hun woon- en leefklimaat ten opzichte van een distributiecentrum dat volledig zou passen binnen het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder in de bestreden besluiten I gemotiveerd is ingegaan op de (mogelijke relevante) ruimtelijke effecten van een (voor een bepaald deel van het bouwplan) verhoogde bouwhoogte. Dat die motivering onjuist zou zijn of dat verweerder op basis daarvan in redelijkheid niet heeft kunnen concluderen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Voorschriften omgevingsvergunning geluid en verkeersbewegingen
26. Verzoekers hebben voorts, samengevat, gesteld dat in de omgevingsvergunning maximumnormen voor verkeersbewegingen en geluid ontbreken waardoor, aldus verzoekers, vergunninghouder de vrije hand heeft als het gaat om het maken van geluid en het af en aanrijden met verkeer tijdens de exploitatie van het distributiecentrum zowel overdag als in de nacht.
27. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor reeds heeft overwogen, bestaat er, gelet op de beperkte afwijking van het bestemmingsplan, geen grond om aan geluid en verkeer te toetsen, ook niet in het kader van de goede ruimtelijke ordening. Als zodanig is er dus geen verplichting of mogelijkheid voor verweerder om over dat soort aspecten voorschriften op te nemen in de omgevingsvergunning. Dat betekent echter niet, in tegenstelling tot waar verzoekers vanuit gaan, dat vergunninghouder niet aan verschillende normen is gebonden als het gaat om verkeer, geluid etc.
27.1.
Als het gaat om het aspect geluid, is vergunninghouder gebonden aan het Activiteitenbesluit en daarin zijn geluidsnormen opgenomen die gelden voor het distributiecentrum. De voorzieningenrechter is voorts gebleken dat op 2 maart 2022 een melding Activiteitenbesluit is ingediend. Daarnaast heeft vergunninghouder een akoestisch onderzoek laten uitvoeren naar de te verwachten geluidsniveaus in de (woon)omgeving van de betreffende bouwlocatie in het kader van de melding Activiteitenbesluit, dat door verweerder bij de besluitvorming is betrokken. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitkomsten van dat onderzoek op het standpunt gesteld dat ter plaatse van de omliggende woningen (ruimschoots) kan worden voldaan aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit. Indien verzoekers van mening zijn dat de normen van het Activiteitenbesluit toch worden overschreden, kunnen zij dit in het kader van handhaving aan de orde stellen.
27.2.
Over de verkeersbewegingen en de gevolgen hiervan voor de leefomgeving overweegt de voorzieningenrechter dat dit aspect voor vergunninghouder ook niet vrijblijvend is. De verkeersbewegingen zijn beoordeeld in het kader van onderzoek naar stikstofdispositie op grond van de Wnb en in het kader van een fijnstofsonderzoek naar aanleiding van de ingediende melding Activiteitenbesluit. Indien verzoekers desondanks van mening zijn dat de (vergunningsvrije) aantallen worden overschreden, dan kunnen verzoekers dat in het kader van handhaving aan de orde stellen.
Conclusie
28. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daarom af.
28.1.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 1 mei 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 1 mei 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor).