18.1.Daarnaast is voorzieningenrechter van oordeel dat uit wat verzoekers hebben aangevoerd niet is gebleken dat sprake zou zijn een onjuiste of onvolledige beoordeling van de verkeersbewegingen. De voorzieningenrechter is immers uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat in het kader van het stikstofonderzoek is uitgegaan van de daadwerkelijke vervoersbewegingen en dat vergunninghouder in het kader van de wijzigingsvergunning de actuele verkeersbewegingen over de periode juli 2022 – juni 2023 in kaart heeft gebracht. Ter zitting heeft vergunninghouder daarover toegelicht dat de berekeningen op basis van de daadwerkelijke verkeerscijfers hebben plaatsgevonden (geen ‘worst case’- benadering) en dat die cijfers tot de voorgenoemde positieve weigering van Gedeputeerde Staten hebben geleid naar aanleiding van de vergunningaanvraag op grond van de Wnb. Het enkele feit dat verzoekers de verkeersbewegingen niet haalbaar en ongeloofwaardig vinden, acht de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende voor het oordeel dat de stikstofberekening onjuist zou zijn. Verweerder heeft mogen uitgaan van de positieve weigering door Gedeputeerde Staten en het daaraan ten grondslag gelegde stikstofonderzoek. Een grond voor schorsing van de bestreden besluiten I is hierin niet gelegen.
Goede ruimtelijke ordening
19. Verzoekers voeren in beroep verder aan dat het plan niet voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en dat verweerder de betrokken belangen onvoldoende in de afweging heeft betrokken. Verzoekers vinden de bestreden besluiten I onvoldoende gemotiveerd omdat verweerder niet de aangrenzende woonpercelen van verzoekers bij deze beoordeling heeft betrokken. Verzoekers wijzen daarbij onder meer op de aspecten licht, verkeer, klimaat en geluid. Verzoekers bestrijden de bevindingen uit het akoestisch onderzoek en de verkeerscijfers die aan de bestreden besluiten I ten grondslag liggen. Verder vinden verzoekers de bouwhoogte en bouwmassa te massaal en voeren zij aan dat verweerder de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.
20. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo. Naast het bestaan van een binnenplanse bevoegdheid om af te wijken, is vereist dat de omgevingsvergunning niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat belanghebbenden/omwonenden door de afwijking niet onevenredig in hun belangen mogen worden geschaad. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte heeft en de betrokken belangen moet afwegen.
21. De voorzieningenrechter constateert dat niet in geschil is dat verweerder voor de afwijking van het bestemmingsplan (verhoging van de maximale bouwhoogte met 0,75 meter) gebruik kon maken van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 12 van het bestemmingsplan. Wat wel ter discussie staat is of die afwijking in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
22. De belangenafweging die verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning dient te verrichten, kan slechts betrekking hebben op aspecten die gerelateerd zijn aan het onderdeel van het bouwplan waarvoor wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Die aspecten betreffen in dit geval alleen de vergunde bouwhoogte (15,75 meter) in afwijking van de toegestane maximale bouwhoogte (15 meter) op grond van het bestemmingsplan.
23. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met de verleende omgevingsvergunning niet is afgeweken van het planologisch toegelaten gebruik. Dat is ook niet nodig omdat ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf’ bedrijven in milieucategorie 3.2 rechtstreeks zijn toegelaten. Met andere woorden: een distributiecentrum op deze locatie is op grond van het bestemmingsplan mogelijk gemaakt. De gronden van verzoekers die zien op de, in ieder geval volgens hen, onwenselijke gevolgen van de vestiging van een distributiecentrum voor de omgeving zoals onder andere geluidhinder en verkeershinder hoefden door verweerder niet bij de beoordeling van de verhoging van de maximale bouwhoogte te worden betrokken. Dat zou alleen anders zijn als verzoekers in enige mate inzichtelijk zouden hebben gemaakt dat de beperkte verhoging van de maximale bouwhoogte toch een dusdanig ander (groter, hoger) distributiecentrum mogelijk maakt dan rechtstreeks mogelijk zou zijn op grond van het bestemmingsplan. En dan wel zodanig dat dit hogere distributiecentrum ook (enige mate van gevolgen) voor onder andere geluid en verkeer voor de omgeving met zich brengt. Dat is echter niet het geval. Verzoekers gaven op zitting daarover namelijk aan dat het hen niet zozeer te doen is om de verhoogde bouwhoogte, maar om de komst van het distributiecentrum op zichzelf.
Verhoging bouwhoogte met 0,75 meter
24. De vraag die gelet op het voorgaande dus enkel voorligt is of de afwijking van de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan (met 0,75 meter) in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
25. Door verzoekers is niet toegelicht wat voor ruimtelijke impact de verhoogde bouwhoogte heeft op hun woon- en leefklimaat ten opzichte van een distributiecentrum dat volledig zou passen binnen het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder in de bestreden besluiten I gemotiveerd is ingegaan op de (mogelijke relevante) ruimtelijke effecten van een (voor een bepaald deel van het bouwplan) verhoogde bouwhoogte. Dat die motivering onjuist zou zijn of dat verweerder op basis daarvan in redelijkheid niet heeft kunnen concluderen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Voorschriften omgevingsvergunning geluid en verkeersbewegingen
26. Verzoekers hebben voorts, samengevat, gesteld dat in de omgevingsvergunning maximumnormen voor verkeersbewegingen en geluid ontbreken waardoor, aldus verzoekers, vergunninghouder de vrije hand heeft als het gaat om het maken van geluid en het af en aanrijden met verkeer tijdens de exploitatie van het distributiecentrum zowel overdag als in de nacht.
27. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor reeds heeft overwogen, bestaat er, gelet op de beperkte afwijking van het bestemmingsplan, geen grond om aan geluid en verkeer te toetsen, ook niet in het kader van de goede ruimtelijke ordening. Als zodanig is er dus geen verplichting of mogelijkheid voor verweerder om over dat soort aspecten voorschriften op te nemen in de omgevingsvergunning. Dat betekent echter niet, in tegenstelling tot waar verzoekers vanuit gaan, dat vergunninghouder niet aan verschillende normen is gebonden als het gaat om verkeer, geluid etc.