ECLI:NL:RBLIM:2024:2001

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
ROE 24/1616
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor bouwen en afwijken bestemmingsplan ten behoeve van tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders

Op 23 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. De zaak betreft een omgevingsvergunning die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas is verleend voor het bouwen van twee loodsen en het plaatsen van drie tijdelijke woonunits voor seizoensarbeiders. Verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, stelde dat de vergunning in strijd was met de goede ruimtelijke ordening en dat het college niet bevoegd was om de vergunning te verlenen op basis van de kruimelgevallenregeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college voldoende gemotiveerd had dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met de goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen grond was voor schorsing van het bestreden besluit en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beslissing om al dan niet af te wijken van het bestemmingsplan tot de bevoegdheden van het college behoort en dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van vergunninghouder zwaarder wogen dan de bezwaren van verzoeker, die onvoldoende onderbouwd waren. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/1616

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 april 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. drs. C.R. Jansen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas

(gemachtigde: R. van der Steen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: J. de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2023 (het primaire besluit) heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee loodsen, het plaatsen van drie tijdelijke woonunits en het verbouwen van een bestaande loods voor het tijdelijk huisvesten van seizoensarbeiders op het adres [adressen] in [plaats] .
Bij besluit van 28 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (ROE 23/2304) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 april 2024 op zitting behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door [naam] en zijn gemachtigde. Verder zijn verschenen de gemachtigde van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Overwegingen

Inleiding
1. Vergunninghouder is eigenaar van de betreffende locatie aan [adres] in [plaats] . Op 10 maart 2022 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van twee loodsen, het plaatsen van drie tijdelijke woonunits en het verbouwen van een bestaande loods op de voorgenoemde locatie. De aanvraag is ingediend voor het tijdelijk huisvesten van 80 seizoensarbeiders voor de activiteit ‘afwijken bestemmingsplan’ en voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het gebruik van de locatie voor huisvesting van seizoensarbeiders is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Huisvesting (tijdelijke) arbeidskrachten Peel en Maas’, vastgesteld door de gemeenteraad op 26 mei 2015 (hierna: het bestemmingsplan).
2. Bij het primaire besluit heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Het college heeft voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ medewerking verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in combinatie met artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en op de grond dat de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning voor de tijdelijke wijziging van het gebruik van gronden verleend met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor voor de duur van tien jaar. Verzoeker woont op het nabij gelegen adres [adres] in [plaats] en heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van verzoeker ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering. Het college heeft daarbij nader gemotiveerd waarom het college de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening op grond van de beleidsregel ‘Beleid huisvesting arbeidsmigranten 2021’, vastgesteld door de gemeenteraad op 20 april 2021 (hierna: de beleidsregel huisvesting). Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
4. Bij brief van 8 maart 2024 heeft vergunninghouder ingestemd met opschorting van de werkzaamheden met gebruikmaking van de vergunning tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Spoedeisend belang
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Bij het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker verzocht de werking van het bestreden besluit te schorsen en daarmee de werkzaamheden, bestaande uit bouwactiviteiten en het huisvesten van seizoensarbeiders, te stoppen zolang de rechtbank nog niet op het beroep heeft beslist.
5.1.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat er door de (aanstaande) werkzaamheden ter uitvoering van de verleende omgevingsvergunning sprake is van het vereiste spoedeisend belang. De werkzaamheden waarop de omgevingsvergunning ziet zijn immers (deels) door vergunninghouder aangevangen. Bovendien kan vergunninghouder de bouwwerkzaamheden op elk moment – op eigen risico – voortzetten en ook het gewijzigde gebruik verder voortzetten als de vergunning niet wordt geschorst.
Standpunt verzoeker
6. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit en voert - kort gezegd - aan dat het college niet de juiste procedure heeft gevolgd door toepassing te geven aan artikel 4 van bijlage II van het Bor op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo, omdat volgens verzoeker de procedure zoals opgenomen in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 van de Wabo had moeten worden gevolgd. Verzoeker verwijst daarvoor naar de ‘Beleidsregel Kruimelgevallen Peel en Maas 2016’ door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld op 11 april 2016 (hierna: de beleidsregel kruimelgevallen), waarin voorwaarden zijn gesteld aan toepassing van deze bevoegdheid en waaraan volgens verzoeker niet wordt voldaan. Het college was daarom volgens verzoeker niet bevoegd om de omgevingsvergunning op grond van de kruimgelgevallenregeling te verlenen.
6.1.
Verder is verzoeker van mening dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verzoeker voert daartoe aan dat het plan leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door (gevreesde) geluidsoverlast en verkeersoverlast.
Omvang geschil
7. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Om dit te beoordelen beantwoordt hij aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd, de zogenoemde gronden, of het college in redelijkheid de verleende omgevingsvergunning bij het bestreden besluit in stand heeft kunnen laten. Hierbij is van belang dat de beslissing om al dan niet af te wijken van een bestemmingsplan tot de bevoegdheden van het college behoort, waarbij deze beleidsruimte heeft. De voorzieningenrechter dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen. De voorzieningenrechter zal hierna ingaan op de argumenten die verzoeker in de beroepsprocedure heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
7.1.
Tussen partijen is in geschil of het college bevoegd was de omgevingsvergunning op grond van de kruimelgevallenregeling te verlenen. Als dat mogelijk is, dan is in geschil of de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verzoeker heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de vergunde activiteit ‘bouwen’. Daarom zal de voorzieningenrechter enkel (voorlopig) beoordelen of het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijking van het bestemmingsplan’ heeft kunnen verlenen.
Wettelijk kader
8. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van het volgende wettelijk kader.
8.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Gelet op artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet moet dit geschil worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
8.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
8.3.
Op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo niet mogelijk is
8.4.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met (1) een goede ruimtelijke ordening en (2) in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
8.5.
Artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt, het gebruik van gronden of bouwwerken anders dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Beoordeling
De bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan
9. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het college op grond van op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo in combinatie met artikel 4 van bijlage II van het Bor, bevoegd was van het bestemmingsplan af te wijken.
9.1.
Verzoeker voert aan dat het college daartoe niet bevoegd was omdat volgens verzoeker de procedure zoals opgenomen in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3 van de Wabo (uitgebreide procedure) had moeten worden gevolgd. Verzoeker verwijst daarvoor naar de ‘Beleidsregel Kruimelgevallen Peel en Maas 2016’ (beleidsregel kruimelgevallen), waarin is bepaald dat het college enkel mag afwijken met een kruimelgeval wanneer wordt voldaan aan geldend beleid. Het plan voldoet volgens verzoeker echter niet aan het geldende beleid. Er wordt namelijk niet voldaan aan de beleidsregel ‘Beleid huisvesting arbeidsmigranten 2021’ (de beleidsregel huisvesting), vastgesteld door de gemeenteraad. Daarin is immers bepaald dat alleen wordt meegewerkt aan initiatieven als ten minste 75% van de te huisvesten werknemers gedurende ten minste vier maanden op of voor het eigen bedrijf werkzaam is. Nu hieraan volgens verzoeker niet wordt voldaan, heeft het college in strijd gehandeld met de beleidsregel kruimelgevallen en was het college niet bevoegd om de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo te verlenen.
De afwijkingsbevoegdheid
9.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het college de aanvraag van vergunninghouder heeft getoetst aan de beleidsregel kruimelgevallen en dat in artikel 2 van die beleidsregel het volgende is opgenomen:
‘Artikel 2.12, eerste lid onder 2 jo artikel 4, bijlage II Bor wordt uitsluitend toegepast wanneer:
1.
Wordt voldaan aan de op dat moment van toepassing zijnde structuurvisie, geldend beleid en beleidsregels.
2.
Wordt voldaan aan het principe van een goede ruimtelijke ordening.’
9.3.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat in de (ten tijde van het bestreden besluit geldende) beleidsregel huisvesting van de gemeenteraad onder meer het volgende is opgenomen:
‘Peel en Maas hanteert een standaard omvang van het aantal te huisvesten mensen bij agrarische en overige lokale bedrijven van maximaal 80 arbeidsmigranten. De gemeente wil voorkomen dat binnen een agrarisch of lokaal bedrijf alleen voor derden wordt gehuisvest. Daarom wordt alleen meegewerkt aan initiatieven als de reden voor het aantal te huisvesten arbeidsmigranten is gemotiveerd en als tenminste 75% van de te huisvesten werknemers gedurende tenminste 4 maanden op of voor het eigen bedrijf werkzaam is. De huisvesting mag permanent gebruikt worden, zodat in de tijd dat er geen eigen werknemers zijn gehuisvest er personeel van derden mogen zijn gehuisvest.’
9.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het initiatief van vergunninghouder niet aan deze norm uit de beleidsregel huisvesting voldoet. Wel dient de voorzieningenrechter de vraag te beantwoorden of het niet voldoen aan deze norm uit de beleidsregel huisvesting maakt dat het college in strijd heeft gehandeld met zijn beleidsregel kruimgevallen en om die reden (in beginsel) niet bevoegd was om van het bestemmingsplan af te wijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo, althans dat het college gehouden was om een afwijking te motiveren als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
9.5.
Voor de beoordeling van dit geschilpunt is van belang of de beleidsregel huisvesting gezien moet worden als ‘geldend beleid’ of ‘beleidsregels’ in de zin van artikel 2 van de beleidsregel kruimelgevallen. Voordat kan worden toegekomen aan de argumenten van verzoeker waarom het college niet heeft kunnen afzien van het vasthouden aan de 75%-norm, is eerst relevant of het college op grond van de beleidsregel kruimelgevallen überhaupt gehouden was om aan de beleidsregel huisvesting te toetsen.
9.6.
De voorzieningenrechter stelt vast de beleidsregel huisvesting niet door het college, maar door de gemeenteraad is vastgesteld en dat deze daarom (in beginsel) niet bindend is voor het college. In de beleidsregel huisvesting is over de toepassing daarvan het volgende opgenomen:
‘Dit beleid laat zien hoe de gemeente wil omgaan met huisvestingsinitiatieven waarvoor een ruimtelijke toestemming nodig is. Het is daardoor een beleidsregel in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Een dergelijke beleidsregel kan alleen gaan over de uitoefening van de eigen bevoegdheden. De raad is het bevoegde gezag voor plannen als bedoeld in de Wro, zodat dit beleid voor deze ruimtelijke toestemmingen geldt. Het beleid geldt formeel gesproken niet voor de (tijdelijke) omgevingsvergunningen als bedoeld in de Wabo, want voor deze ruimtelijke toestemmingen is het college het bevoegde gezag. Alle ruimtelijke toestemmingen op het onderwerp huisvesting van short stay arbeidsmigranten moeten wel langs dezelfde lijn worden beoordeeld. Daarom en ook omdat het college het beleid heeft voorbereid in de vorm van een raadsvoorstel, zal het college, nadat de raad het beleid heeft vastgesteld, het beleid formeel nog als eigen beleidsregel vaststellen. Daarmee is verzekerd dat dit beleid uniform voor alle ruimtelijke toestemmingen geldt.’
9.7.
Ter zitting heeft het college bevestigd dat de beleidsregel huisvesting niet ook (later) door het college zelf is vastgesteld en bekendgemaakt. De voorzieningenrechter stelt dus vast dat er geen sprake is van een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, waar het college zijn eigen bevoegdheid als het gaat om initiatieven voor huisvesting van arbeidsmigranten heeft gebonden op dezelfde wijze als de gemeenteraad dat heeft gedaan in de beleidsregel huisvesting.
9.8.
Eerst ter zitting heeft het college het standpunt ingenomen dat hij de beleidsregel huisvesting van de gemeenteraad wel als vaste gedragslijn hanteert bij het beoordelen van aanvragen voor de huisvesting van arbeidsmigranten. De voorzieningenrechter neemt echter niet aan dat sprake is van een vaste gedragslijn. Immers, desgevraagd op zitting heeft het college niet kunnen onderbouwen waaruit die vaste gedragslijn dan zou moeten blijken. Het college heeft niet met andere besluiten op aanvragen voor huisvestingsinitiatieven aangetoond dat het college bij de beoordeling van dergelijke aanvragen de beleidsregel van de gemeenteraad consequent toepast en als vaste gedragslijn hanteert. De enkele stelling van het college ter zitting acht de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende om aan te nemen dat de beleidsregel huisvesting van de gemeenteraad als vaste gedragslijn voor het college heeft te gelden.
9.9.
Bovendien stelt de voorzieningenrechter vast dat het college wel degelijk een beleidsregel heeft als het gaat om de huisvesting van arbeidsmigranten. Dat is de beleidsregel ‘huisvesting (tijdelijke) arbeidskrachten Peel en Maas 2014’. De voorzieningenrechter is van oordeel dat over hetzelfde onderwerp (huisvesting arbeidsmigranten) niet enerzijds sprake kan zijn van een beleidsregel en anderzijds sprake is van een vaste gedragslijn die het college, bij gebrek aan een beleidsregel, zou hanteren. Er is een beleidsregel en die gaat voor. Als het college in de praktijk anders handelt, dan is dat geen vaste gedragslijn, maar het (mogelijk) niet in acht nemen van de eigen beleidsregel. De 75% regel die volgt uit de beleidsregel huisvesting van de gemeenteraad, is door het college niet opgenomen in zijn voornoemde beleidsregel. Daarom constateert de voorzieningenrechter dat er voor het college geen sprake is van geldend beleid of van beleidsregels waaruit volgt dat sprake is van een 75% regel bij huisvestingsinitiatieven zoals verzoeker die voorstaat.
9.10.
Het voorgaande wordt niet anders omdat onder ‘ruimtelijke toestemmingen’ in de zin van de beleidsregel huisvesting ook tijdelijke omgevingsvergunningen voor maximaal 10 jaar als bedoeld in de Wabo en het Bor moeten worden verstaan. Dat kan, gelet op de aard van een beleidsregel die alleen het betreffende bestuursorgaan kan binden, namelijk alleen maar zien op omgevingsvergunningen waarvoor de gemeenteraad ruimtelijke toestemming (in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen) dient te geven. Dat is bij afwijken via een omgevingsvergunning met gebruikmaking van de kruimelgevallenregeling nu juist niet aan de orde. Dat is een bevoegdheid van het college waarbij de gemeenteraad geen rol heeft.
9.11.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarom onvoldoende gebleken van een voor het college bindende beleidsregel of vaste gedragslijn waaruit volgt dat het college gehouden was aan de 75%-norm van de gemeenteraad te toetsen. De beleidsregel huisvesting is niet van toepassing voor het college en bevat volgens de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het college in strijd zou hebben gehandeld met zijn beleidsregel kruimelgevallen en reeds om die reden niet bevoegd zou zijn om van het bestemmingsplan af te wijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wabo. Aan de beleidsregel kruimgevallen wordt aldus voldaan en daarom kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om af te wijken via de kruimelgevallenregeling. In zoverre slaagt die grond van verzoeker, die erop gericht is dat de 75%-norm door het college wel gesteld en getoetst had moeten worden, dan ook niet. Over de door verzoeker ter zitting nog aangevoerde ruimtelijke effecten voor omwonenden door het niet stellen van voornoemde norm als het gaat om de goede ruimtelijke ordening, komt de voorzieningenrechter hierna te spreken.
Goede ruimtelijke ordening
10. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verleende omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
10.1.
Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt dat het college bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning als de onderhavige een afweging moet maken of het aangevraagde project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, waarbij het gaat om de ruimtelijke effecten van het project. Het college is niet gehouden om andere dan ruimtelijke aspecten te betrekken bij de op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo te maken afweging. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo behoort voorts tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de voorzieningenrechter terughoudend moet toetsen.
10.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het college in het bestreden besluit kenbaar heeft gemotiveerd dat de aanvraag en de onderbouwing daarvan voldoen aan de goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de aanvraag op basis van een aangeleverde ruimtelijke motivering beoordeeld, waarbij hij op basis van de aanvraag en de daaraan ten grondslag gelegde onderbouwing aannemelijk heeft geacht dat de belangen van omwonenden niet onevenredig worden geschaad en dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast. Bij de beoordeling wordt door het college bovendien uitgegaan van de situatie dat de arbeidsmigranten zullen wonen op het terrein van vergunninghouder, maar dat de meesten, zo niet allemaal, daar niet zullen werken. Met andere woorden, de ruimtelijke effecten van woon-werkverkeer dat het gevolg is van het ontbreken van een verplichting om tenminste 75% van de seizoensarbeiders op het terrein aan het werk te hebben, zijn in de genoemde ruimtelijke onderbouwing en daarmee de afweging door het college meegenomen. Op de door verzoeker nog specifiek genoemde aspecten als het gaat om het woon- en leefklimaat van omwonenden zal de voorzieningenrechter hierna ingaan.
Aantasting omgeving en (geluids)overlast
10.3.
Verzoeker voert aan dat het huisvesten van 80 arbeidsmigranten leidt tot aantasting van de woonomgeving. Verzoeker vindt daarom dat het college aan het commerciële belang van vergunninghouder bij kamerverhuur minder gewicht had moeten toekennen dat aan het belang van omwonenden en het behoud van de woonomgeving. Verzoeker stelt dat de buurt nu al de nodige (geluids)overlast ondervindt door de huidige bewoners van de panden op het terrein, waardoor verzoeker vreest voor verdere aantasting van zijn woongenot bij de huisvesting van 80 arbeidsmigranten. Verzoeker wijst er in dit verband op dat in de directe omgeving al een groot aantal huisvestingslocaties en overslagbedrijven zijn gevestigd waarbij ook al is voorzien in de huisvesting voor arbeidsmigranten.
10.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college bij het bestreden besluit kenbaar heeft betrokken welke ruimtelijke gevolgen de ontwikkeling heeft voor het omliggende gebied en de omliggende woningen. Het college heeft daarbij overwogen dat de betreffende locatie geschikt is voor de huisvesting van arbeidsmigranten, mede vanwege de ligging van de locatie in het buitengebied en de verspreide liggingen van woningen en (agrarische) bedrijven en vanwege het feit dat de meest dichtbij gelegen woning op een afstand van ongeveer 250 meter is gelegen. Hierdoor heeft het college het niet aannemelijk geacht dat omwonenden in hun woon- en leefklimaat worden aangetast. Het college heeft daarbij, mede op basis van de aangeleverde ruimtelijke motivering, geconcludeerd dat sprake is van een geschikte huisvestingslocatie. Verder heeft het college overwogen dat (geluids)overlast niet te verwachten is en dat voor het huisvesten van arbeidsmigranten op 15 mei 2023 ook een exploitatievergunning is verleend waarin dit aspect is betrokken. Voorts verwijst het college naar het toezicht- en beheerplan dat onderdeel uitmaakt van het vergunde plan en waarin inzichtelijk is gemaakt hoe en op welke manier toezicht en beheer ten behoeve van de huisvesting van de arbeidsmigranten is geregeld.
10.5.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit door vereerder op dit punt voldoende gemotiveerd en is uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd onvoldoende gebleken van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat verzoeker in beroep enkel heeft gesteld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met het woon- en leefklimaat van omwonenden vanwege gevreesde geluidsoverlast en het onder druk komen te staan van de woonomgeving, zonder nader te concretiseren waar die gevreesde (geluids)overlast uit bestaat en welke ruimtelijke aspecten dit betreft. De enkele stelling van verzoeker dat het huisvesten van 80 arbeidsmigranten zorgt voor (verdere) druk op de omgeving vanwege andere nabij gelegen huisvestingslocaties, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om te concluderen dat het plan in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daarmee is immers niet onderbouwd welke ruimtelijke effecten het onderhavige plan volgens verzoeker heeft op het woon- en leefklimaat en waarom de onderhavige omgevingsvergunning op dat punt in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Bovendien is niet gebleken dat de aantasting die verzoeker vreest als gevolg van het vergunde plan zodanig is, dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen van vergunninghouder bij de realisatie van het plan. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter ook dat het voornamelijk gaat om gevreesde overlast en dat op voorhand niet kan worden aangenomen dat die overlast zich ook voordoet.
10.6.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat eventuele overlast van de gedragingen van de seizoensarbeiders, waaronder het in de nabijheid van woningen van omwonenden veroorzaken van (geluids)overlast, niet onder de ruimtelijke uitstraling van het project dient te worden begrepen. Relevant zijn de objectief vast te stellen negatieve invloeden op de omgeving als redelijkerwijs te verwachten gevolg van hetgeen de omgevingsvergunning mogelijk maakt. Ook subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde van omwonenden bij huisvesting van arbeidsmigranten in hun woon- en leefomgeving, kunnen geen rol spelen in de ruimtelijke of omgevingsrechtelijke besluitvorming. Daarbij neemt de voorzieningenrechter ook in aanmerking dat het college heeft verwezen naar het toezicht- en beheerplan, dat onderdeel uitmaakt van de verleende omgevingsvergunning. Verzoeker kan dit aspect dan ook in het kader van handhaving aan de orde stellen indien hij van mening is dat daaraan niet wordt voldaan. De voorzieningenrechter ziet hierin daarom geen grond voor schorsing van het bestreden besluit.
Verkeer
10.7.
Verzoeker voert verder aan dat huisvesting van 80 seizoensarbeiders leidt tot onevenredige toename van verkeersbewegingen, hetgeen leidt tot verkeersdrukte en onveilige verkeerssituaties. Verzoeker wijst er daarbij op dat het college het bestreden besluit heeft gebaseerd op verkeerstellingen uit de periode juni - juli 2019 en dat deze telling gelet op het tijdsverloop en nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, niet meer representatief is. Het college heeft het bestreden besluit volgens verzoeker daarom op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
10.8.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is enige toename van verkeersbewegingen weliswaar niet uit te sluiten, maar is de aantasting die verzoeker op dit punt vreest niet zodanig dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen van vergunninghouder bij de realisatie van het plan. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat het college in het bestreden besluit heeft erkend dat de verkeerstellingen uit 2019 weliswaar niet meer representatief zijn, maar dat het college daarbij aanvullend heeft verwezen naar het verkeersmodel waarbij een standaardgroei wordt aangehouden van 2,1 % per jaar en heeft gemotiveerd tot welke verkeerscijfers dit leidt voor het jaar 2023. Het college heeft dit inzichtelijk gemaakt met concrete gegevens, waarbij het college heeft geconcludeerd dat uitgaande van een jaarlijkse toename van 2,1% in 2023 sprake zou zijn van 1431 motorvoertuigen per etmaal en dat dit in de meest ongunstige situatie zou leiden tot een toename van 72 verkeersbewegingen per dag. Het college heeft dit als een geringe toename van verkeersbewegingen aangemerkt en heeft uit deze cijfers geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat daardoor meer verkeersonveilige situaties zouden ontstaan. Het college heeft hierbij ook de aangeleverde ruimtelijke motivering betrokken, waarin eveneens wordt uitgegaan van een geringe toename van 72 verkeersbewegingen per dag. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd waarom het realiseren van het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn stelling dat het college enkel zou hebben verwezen naar de verkeerstelling uit 2019. Voorts blijkt uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet dat de huisvesting van seizoensarbeiders ter plaatse zou leiden tot zodanige toename van verkeersbewegingen, dat daardoor sprake zou zijn een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende om te concluderen dat het plan in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter geen grond voor schorsing van het bestreden besluit.
Conclusie
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
11.1.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 23 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 23 april 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.