ECLI:NL:RBLIM:2024:1994

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
C/03/326383 / FT RK 24/25
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn van de schuldenaar

In deze zaak heeft verzoeker op 15 januari 2024 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zitting op 2 april 2024 is verzoeker gehoord, samen met zijn zoon en vertegenwoordigers van de gemeente Weert. De rechtbank heeft het verzoek getoetst aan de criteria van artikel 288 van de Faillissementswet (Fw), waarbij de goede trouw van de schuldenaar centraal staat. De rechtbank concludeert dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Dit oordeel is gebaseerd op verschillende factoren, waaronder eerdere schuldsaneringen en de intrekking van bijstandsrechten door de gemeente Weert. De rechtbank wijst het verzoek af, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij zich in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek heeft gedragen zoals de wet vereist. De uitspraak is gedaan op 16 april 2024 door mr. J. Schreurs-van de Langemheen, rechter, en is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier M. Vanderbroeck.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
Toezicht / insolventies
rekestnummer: C/03/326383 / FT RK 24/25
uitspraakdatum: 16 april 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adres] ,
[woonplaats] ,
hierna: verzoeker.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 15 januari 2024 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.2.
Verzoeker is gehoord ter zitting van 2 april 2024. Hierbij waren tevens aanwezig [naam zoon] (zoon van verzoeker), [naam 1] en [naam 2] , beiden namens de gemeente Weert.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank dient het verzoek te toetsen aan de criteria genoemd in artikel 288 van de Faillissementswet (Fw).
2.2.
Bij de beoordeling van het in artikel 288 lid 1 onder b Fw bedoelde te goeder trouw zijn van de schuldenaar wordt een gedragsmaatstaf gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Het is daarbij aan de schuldenaar om bedoelde goede trouw aannemelijk te maken.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend steeds te goeder trouw is geweest, zoals de wet dat bedoelt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
2.4.
Ten aanzien van verzoeker en zijn toenmalige echtgenote is eerder met ingang van 1 oktober 2013 de toepassing van de wettelijke schuldsanering uitgesproken. Deze schuldsanering is op 4 mei 2016 geëindigd met toepassing van artikel 354a Fw.
2.5.
Bij besluit van 25 januari 2021 heeft de Gemeente Weert ten aanzien van verzoeker en zijn toenmalige echtgenote het gezamenlijk recht op bijstand ingetrokken over de perioden juni en juli 2012, januari tot en met juni 2013 en januari 2015 tot en met juni 2016, en ook het recht op bijstand ingetrokken dan wel herzien over (andere) perioden gelegen tussen 2006 tot en met 2018. Bij besluit van 28 januari 2021 heeft de Gemeente Weert
€ 69.645,89 aan ten onrechte ontvangen bijstand van zowel verzoeker als zijn toenmalige echtgenote teruggevorderd en op 30 juni 2021 heeft de Gemeente Weert een boete opgelegd van € 540,- vanwege het schenden van de informatieplicht.
Naar aanleiding van een namens verzoeker gevoerde bezwaarschriftprocedure heeft de Gemeente Weert de intrekking en terugvordering in die zin aangepast dat de intrekking van het recht op bijstand in 2012 is beperkt tot de maand juli, de intrekking van het recht op bijstand in 2013 is beperkt tot de maand januari en het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 64.306,08. De rechtbank heeft deze beslissing in beroep in stand gelaten.
2.6.
De hiervoor genoemde schuld aan de Gemeente Weert vormt verreweg het grootste aandeel in de huidige schuldenlast van verzoeker. Daarnaast heeft verzoeker schulden aan de Belastingdienst ter hoogte van € 7.114 waarvan deel uitmaakt een vordering ter zake omzetbelasting over het jaar 2023 ter hoogte van € 2.012.
2.7.
De rechtbank merkt op dat als ontstaansdatum van de schuld aan de Gemeente Weert geldt de datum waarop de uitkering ten onrechte is ontvangen, in dit geval dus ten laatste in het jaar 2018. Deze schuld valt buiten de hiervoor genoemde driejaarstermijn en blijft bij de beoordeling van de goede trouw buiten beschouwing. Niet ondenkbeeldig is evenwel dat het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de terugvordering van de bijstand aanleiding geeft tot een verzoek tot ontneming van de schone lei die is verleend in de eerdere schuldsanering. Dat verzoek ligt thans echter niet voor.
2.8.
Als ontstaansdatum van de door de Gemeente Weert opgelegde boete geldt de datum waarop het boetebesluit is genomen, namelijk 30 juni 2021, en die datum valt wel binnen de driejaarstermijn. Een dergelijke boete wegens schending van de inlichtingenplicht is per definitie niet te goeder trouw ontstaan. Dit geldt temeer nu verzoeker volgens het boetebesluit geheel niet heeft gereageerd op het voornemen van de Gemeente Weert om verzoeker een boete op te leggen waarbij verzoeker in de gelegenheid is gesteld om uit te leggen wat er volgens hem precies is gebeurd en waarom.
2.9.
Ook een deel van de schuld aan de Belastingdienst is niet te goeder trouw ontstaan, namelijk voor zover het betreft de omzetbelasting over 2023. Dat volgt uit bijlage III Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken inhoudende ‘landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’ waarin is bepaald dat van goede trouw in beginsel geen sprake is indien de schuldenaar in de periode van drie jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek schulden heeft laten ontstaan aan de Belastingdienst die betrekking hebben op het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting. Daar komt nog bij dat verzoeker volgens het verzoekschrift niet heeft gereserveerd voor de aanslagen van de Belastingdienst en ervoor gekozen heeft om zijn privé schulden af te lossen in plaats van het betalen van de belastingaanslagen.
Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij voor een bedrag van € 5.000 tot
€ 6.000 aan schulden aan familie en vrienden heeft afbetaald omdat deze al lange tijd op hun geld aan het wachten waren.
2.10.
Tot slot is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat verzoeker niet alleen (zoals in het verzoekschrift vermeld) een onderneming in de particuliere beveiliging heeft gedreven, maar dat hij ook enige tijd een koeriersbedrijf heeft gehad. Van die onderneming zijn in het geheel geen stukken overgelegd en de schuldhulpverlener was van het bestaan van die onderneming niet op de hoogte. Volgens de verklaring van verzoeker heeft hij die onderneming mogelijk nog tot in het jaar 2021 gehad, maar dat weet hij niet zeker. Zonder onderliggende stukken kan de rechtbank dat niet controleren en dus ook de goede trouw niet toetsen voor zover de onderneming binnen de driejaarstermijn nog heeft bestaan.
2.11.
Al het voorgaande leidt op zichzelf maar zeker in onderlinge samenhang beschouwd tot de conclusie dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt hij ter goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Daarom moet zijn verzoek worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2024 in tegenwoordigheid van M. Vanderbroeck, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.