ECLI:NL:RBLIM:2024:1988

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
10938022/AZ/24-12
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om aanvullende transitievergoeding en andere vergoedingen in arbeidsconflict met ziekenhuis

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 22 april 2024 uitspraak gedaan in een arbeidsconflict tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en haar werkgever, Stichting Laurentius Ziekenhuis Roermond (LZR). De werknemer verzocht om een aanvullende transitievergoeding, een billijke vergoeding wegens schending van re-integratieverplichtingen, en vergoedingen voor niet genoten vakantiedagen en immateriële schade. De werknemer was sinds 14 maart 1997 in dienst bij LZR en was op 3 juni 2021 door ziekte uitgevallen. Na een ontslagaanvraag door LZR en de beëindiging van het dienstverband op 16 december 2023, diende de werknemer een verzoek in bij de rechtbank.

De kantonrechter oordeelde dat er geen recht bestond op een aanvullende transitievergoeding, omdat de werknemer niet voldoende bewijs had geleverd dat de berekening van de transitievergoeding onjuist was. Ook de vordering voor een billijke vergoeding werd afgewezen, omdat de werknemer niet had aangetoond dat LZR ernstig verwijtbaar had gehandeld. Wat betreft de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, oordeelde de kantonrechter dat de werknemer recht had op uitbetaling van 79,25 verlofuren, omdat deze niet vervallen waren. De werkgever werd veroordeeld tot betaling van deze verlofuren, vermeerderd met wettelijke rente, en tot het verstrekken van een bruto-netto specificatie. De overige verzoeken van de werknemer werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer / rekestnummer: 10938022 \ AZ VERZ 24-12
Beschikking van 22 april 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaatsnaam] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.J.T.J. Meuwissen,
tegen
STICHTING LAURENTIUS ZIEKENHUIS ROERMOND,
te Roermond,
verwerende partij,
hierna te noemen: LZR,
gemachtigde: mr. M. Stroes.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • Het ter griffie op 15 februari 2024 (per e-mail) ontvangen verzoekschrift met producties;
  • Het verweerschrift en de daarbij overgelegde producties;
  • De aanvullende producties 17, 18 en 19 van LZR;
  • De aanvullende productie 6 van [eiser] ;
  • De pleitnota van LZR.
1.2.
Op 8 april 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van het daarbij besprokene heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft op 14 maart 1997 een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend. In die arbeidsovereenkomst is opgenomen dat [eiser] per 14 maart 1997 voor gemiddeld 32 uur per week in dienst treedt in de functie van [functienaam] tegen een salaris van f 1.972,80 bruto per maand. Laatstelijk bekleedde [eiser] de functie van [functienaam] tegen een salaris van €1.561,00 bruto per maand, exclusief 8,33% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering.
2.2.
Op 3 juni 2021 is [eiser] door ziekte uitgevallen. [eiser] heeft vervolgens eerst bij LZR re-integratiewerkzaamheden verricht en daarna heeft zij re-integratiewerkzaamheden in het tweede spoor verricht.
2.3.
Op 15 april 2023 heeft [eiser] een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze is afgewezen.
2.4.
Op 31 juli 2023 heeft LZR een ontslagaanvraag bij het UWV ingediend wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en bij beslissing van 18 september 2023 heeft het UWV de gevraagde toestemming verleend.
2.5.
Bij brief van 20 september 2023 heeft LZR het dienstverband opgezegd tegen 16 december 2023.
2.6.
Aan [eiser] is € 16.617,96 bruto aan transitievergoeding betaald.
2.7.
Bij de eindafrekening is € 783,88 bruto aan openstaande verlofuren voldaan en € 6.147,00 bruto aan Persoonlijk Levensfase Budget (PLB). Dit komt overeen met 33,60 verlofuren en 307,35 PLB-uren.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
Betaling van een aanvulling bedrag aan transitievergoeding dan wel een in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2024;
Betaling van een billijke vergoeding vanwege schending van de re-integratieverplichtingen door de LZR;
Betaling van een billijke vergoeding wegens beëindiging van het dienstverband;
Betaling van een vergoeding vanwege niet genoten vakantiedagen nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
Betaling van een immateriële schadevergoeding in goede justitie te bepalen wegens schending van de arbeidsomstandigheden;
Een bedrag van € 2.500,00 als activeringsregeling;
Betaling van de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 790,00 subsidiair 2 punten van het liquidatietarief;
De wettelijke rente over de vorderingen 1 tot en met 7 vanaf heden tot de dag der algehele voldoening;
LZR te veroordelen tot verstrekken van een bruto-netto specificatie ten aanzien van de uit te spreken veroordelingen op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag;
LZR te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding.
3.2.
LZR voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.
4. De beoordeling
Aanvullende transitievergoeding
4.1.
[eiser] vordert betaling van een aanvullend bedrag aan transitievergoeding. Daarvoor stelt zij in de eerste plaats dat het aan LZR is om een specificatie te verstrekken van de berekening. Deze heeft LZR niet gegeven. Verder schetst [eiser] het kader waaraan de transitievergoeding dient te voldoen en welke looncomponenten bij de berekening betrokken worden. Eerst op de mondelinge behandeling wordt duidelijk dat volgens [eiser] een onjuiste datum van indiensttreding wordt gehanteerd en dat de jubileumuitkering ten onrechte niet is meegeteld en dat op grond daarvan een aanvullende betaling geïndiceerd is.
4.2.
Met betrekking tot de datum van indiensttreding geldt dat zich in het dossier enkel de door beide partijen ondertekende arbeidsovereenkomst bevindt. Dat [eiser] al vanaf 8 januari 1995 bij LZR werkzaamheden verrichtte stelt zij weliswaar, maar zij onderbouwt dit niet. Op de mondelinge behandeling stelt [eiser] dat een getuige, ene [collega] die in de [afdeling] werkt, hierover kan verklaren en zij biedt uitdrukkelijk aan deze [collega] als getuige te horen. Wat [collega] concreet zou kunnen verklaren wordt gesteld noch onderbouwd zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
De datum zoals vermeld in de schriftelijke arbeidsovereenkomst geldt daarom als uitgangspunt, te meer nu bij het 25-jarig jubileum ook van deze datum is uitgegaan en hiertegen door [eiser] niet is geprotesteerd. Voor wat betreft de berekening van de transitievergoeding is daarom van de juiste datum uitgegaan.
4.3.
Partijen verschillen van mening of de betaalde jubileumuitkering een element is voor de berekening van de transitievergoeding. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Voor dit oordeel is het volgende van belang. Volgens het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding wordt de vergoeding vastgesteld aan de hand van de vaste looncomponenten en de variabele looncomponenten. Bij vaste looncomponenten gaat het om componenten waarvan de hoogte
nietbepaald wordt door het functioneren van de werknemer of de resultaten van de onderneming. Bij variabele looncomponenten gaat het om componenten, waarvan de hoogte
welbepaald wordt door het functioneren van de werknemer of de resultaten van de onderneming.
Volgens [eiser] hoort de jubileumuitkering bij de variabele componenten. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit een onjuist standpunt. Variabele componenten gaan immers op basis van artikel 5 van de Regeling looncomponenten en arbeidsduur om bonussen, winstuitkeringen en eindejaarsuitkeringen. Een jubileumuitkering is daarbij niet genoemd. Volgens de Toelichting (pagina 8) telt alleen loon dat overeengekomen is mee. Een gratificatie is een voorbeeld van iets dat niet is overeengekomen. Dat de betaling van een jubileumuitkering is opgenomen in de cao maakt dit niet anders.
4.4.
De conclusie is daarom dat er geen aanleiding is om een aanvullende transitievergoeding te betalen. Dit deel van het verzoek wordt afgewezen.
De billijke vergoeding
4.5.
[eiser] vordert een in de eerste plaats een billijke vergoeding omdat LZR de re-integratieverplichtingen heeft geschonden. De schending bestaat eruit dat LZR [eiser] niet in haar eigen organisatie werkzaam wilde hebben. LZR had alles uit de kast moeten halen om voor [eiser] een passende werkplek te creeëren. Verder stelt [eiser] dat LZR bij voortduring heeft aangedrongen op ondertekening van de detacheringsovereenkomst, waardoor [eiser] er psychisch aan onder door is gegaan. Indien dit niet was gebeurd had het dienstverband nog jaren voortgeduurd en had LZR het loon en de pensioenpremie moeten betalen.
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat er geen plaats is voor betaling van een billijke vergoeding. Er doet zich immers geen situatie voor als bedoeld in artikel 7:681 BW. Bovendien geldt dat een billijke vergoeding alleen dan kan worden toegekend als er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door de werkgever. De stelplicht en bewijslast daarvan ligt bij de werknemer. Hieraan heeft [eiser] niet voldaan. Er is onvoldoende feitelijk gesteld om aan te kunnen nemen laat staan vast te kunnen stellen dat LZR ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
4.7.
Voor het vaststellen van de hoogte van een toe te kennen billijke vergoeding daarnaast zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd (zie – onder meer – de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2017:1187 (
New Hairstyle)). De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook voor wat betreft de hoogte van de gevraagde billijke vergoeding heeft [eiser] geen aanknopingspunten verstrekt. Wat alle (uitzonderlijke) omstandigheden inhouden waarmee rekening moet worden gehouden, is niet concreet toegelicht. Deze gevraagde billijke vergoeding wordt daarom afgewezen.
4.8.
[eiser] heeft verder om toekenning van een billijke vergoeding gevraagd wegens de wijze van beëindiging van het dienstverband. LZR heeft ten onrechte niet opgezegd tegen het einde van de loonperiode. Zij had alleen rechtsgeldig kunnen opzeggen per 1 januari 2024.
4.9.
De kantonrechter overweegt als volgt. [eiser] onderbouwt dit verzoek niet zodat dit reeds hierom moet worden afgewezen. In lichaam van het verzoekschrift wordt daar immers met geen woord over gerept. Op de mondelinge behandeling stelt [eiser] dat ook een billijke vergoeding gevraagd kan worden als er sprake is van een onjuiste opzegging. Dit is echter niet juist. Als een opzegging niet tegen de juiste datum is gedaan heeft de werknemer recht op een gefixeerde schadevergoeding overeenkomstig artikel 7:672, lid 11 BW. Een dergelijk verzoek is echter niet gedaan, zodat ter zake ook geen bedrag kan worden toegewezen. Voor zover [eiser] dit verzoek ter zitting heeft gedaan, is dit te laat.
Vergoeding voor niet genoten vakantiedagen
4.10.
[eiser] vordert een vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Zij stelt dat er een bedrag van € 6.951,52 is uitbetaald, maar dat het voor haar een raadsel is hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Zij is twee jaar arbeidsongeschikt geweest en heeft toen nauwelijks verlof opgenomen. Ook wijst [eiser] erop dat bij ziekte 100% van het loon uitbetaald moet worden. Tot slot stelt [eiser] dat ook het werkgeversdeel van de pensioenpremie aan haar moet worden uitbetaald.
4.11.
LZR stelt zich op het standpunt een correct bedrag te hebben uitbetaald. Als productie 11 en 12 legt LZR de salarisstrook over die ziet op de afrekening van verlofuren en de bijbehorende berekening. Ook tijdens haar arbeidsongeschiktheid heeft [eiser] verlof opgenomen. Ter onderbouwing legt LZR de verlofadministratie over.
Verder betwist LZR dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie moet worden uitbetaald.
4.12.
De kantonrechter stelt voorop dat de werknemer het door hem gestelde tegoed aan vakantiedagen zal moeten bewijzen indien de werkgever voldoende gemotiveerd betwist heeft dat aan de werknemer nog vakantiedagen toekomen. In verband met het bepaalde in art. 7:641 lid 2 BW, waarin ervan wordt uitgegaan dat de werkgever verplicht is administratie bij te houden van de door de werknemer genoten vakantiedagen, zal de werkgever in beginsel zijn betwisting mede moeten motiveren aan de hand van de uit deze administratie blijkende gegevens die dan ook door de werkgever in het geding moeten worden gebracht (ECLI:NL:HR:2003:AF8560).
4.13.
De kantonrechter stelt vast dat LZR een verlofurenadministratie heeft bijgehouden. Het is vervolgens aan [eiser] om hiertegen onderbouwd en gemotiveerd verweer te voeren. Dit heeft zij niet gedaan. Het blijft in deze bij blote stellingen die niet zijn onderbouwd.
Bij de eindafrekening is een specificatie van de betaalde en niet genoten uren overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat hiertegen is geprotesteerd. Ook op de zitting heeft [eiser] verklaard dat zij mogelijk in de tijd dat zij arbeidsongeschikt was en re-integratiewerkzaamheden verrichtte verlof heeft opgenomen. Het opgenomen verlof, zoals door LZR geadministreerd, geldt daarom als uitgangspunt.
4.14.
Uit de verlofadministratie blijkt dat in totaal 79,25 uren verlof zijn vervallen. Gelet op het Max Planck arrest is dit niet zomaar toegestaan (ECLI:EU:C:2018:874 Max-Planck/Shimizu Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 november 2018). Van verval van vakantiedagen kan alleen sprake zijn indien de werkgever de werknemer ‘op precieze wijze’ en tijdig heeft geïnformeerd over zijn vakantierechten en de werknemer heeft gewaarschuwd voor het moment waarop de werknemer deze rechten verliest. Dit is in deze zaak niet gebeurd, althans daarvan is niet gebleken. Dit houdt in dat deze dagen niet vervallen zijn en dat [eiser] recht heeft op uitbetaling daarvan.
4.15.
Voor wat betreft de overige aanspraak op uitbetaling van uren, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] niet heeft voldaan aan de stelplicht. Er is onvoldoende feitelijk gesteld. Met uitzondering van de 79,25 vervallen uren, gaat de kantonrechter in rechte uit van de juistheid van de door LZR gevoerde administratie.
4.16.
Dan resteert nog de vraag of de werkgeverspensioenpremie aan [eiser] moet worden uitbetaald. De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Zoals LZR terecht opmerkt is het inmiddels vaste rechtspraak dat het werkgeversdeel van de pensioenpremie niet meetelt bij de uitbetaling van verlofuren. Dit is immers een betaling aan een derde en hoewel de werknemer er wel recht op heeft dat deze bijdrage wordt voldaan, heeft hij niet zelf recht op dit bedrag en kan hij het dan ook niet zelf voor andere doeleinden aanwenden.
4.17.
De conclusie is daarom dat [eiser] recht heeft op vergoeding van 79,25 openstaande en niet opgenomen verlofuren. Voor verwijzing naar een schadestaatprocedure ziet de kantonrechter geen aanleiding. [eiser] heeft immers niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden anders dan de vergoeding voor de niet genoten 79,25 verlofuren. Van de betaling zal LZR een bruto/netto specificatie moeten verstrekken. Daaraan zal de kantonrechter de door [eiser] gevraagde dwangsom verbinden.
Ook is LZR over het te betalen bedrag de wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van indienen van het verzoekschrift, te weten 15 februari 2024.
Immateriële schadevergoeding
4.18.
[eiser] verzoekt om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens schending van de arbeidsomstandigheden. Zij stelt dat zij door toedoen van LZR psychische schade heeft geleden. LZR heeft onvoldoende gedaan om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen en dit is een schending van de zorgplicht zoals opgenomen in artikel 7:658 BW.
4.19.
De kantonrechter is van oordeel dat niet vaststaat of aannemelijk is gemaakt dat LZR haar zorgplicht heeft geschonden. Op de zitting is gebleken dat [eiser] zich heeft ziek gemeld en dat de reden daarvoor niet is gelegen in de fysieke klachten die [eiser] daarna ondervond en kennelijk nog ondervindt. In het verzoekschrift stelt [eiser] veel (enkele pagina’s) over de schending van de zorgplicht, maar dit is verder niet geconcretiseerd en toegespitst op de arbeidsrelatie van [eiser] . Het verzoek mist daarom feitelijke en juridische onderbouwing en wordt op grond daarvan afgewezen.
Vergoeding activeringsregeling
4.20.
[eiser] maakt aanspraak op een bedrag van € 2.500,00 van de activeringsregeling.
Deze activeringsregeling is opgenomen in artikel 14 van de cao Ziekenhuizen. De regeling luidt als volgt:
1.
Aan de werknemer die voor onbepaalde tijd is aangesteld en die wordt ontslagen wegens:
  • Vermindering of beëindiging van de werkzaamheden of
  • Reorganisatie of
  • Onbekwaamheid c.q. ongeschiktheid voor de in de instelling te vervullen functie die niet aan zijn schuld of toedoen te wijten is wordt met ingang van de dag, volgend op de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, door de werkgever een activeringsregeling toegekend overeenkomstig te bepalingen uit dit hoofdstuk.
(..)
In geval van onbekwaamheid dient de werknemer vijftien jaar of langer bij de werkgever in dienst te zijn. Onder onbekwaamheid wordt geen arbeidsongeschiktheid verstaan.
(..)
4.21.
[eiser] is ontslagen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Zij valt daarom niet onder de bepalingen van de activeringsregeling en heeft daarom geen recht op aanspraak van een vergoeding. Dit deel van het verzoek wordt daarom afgewezen.
De buitengerechtelijke kosten
4.22.
[eiser] verzoekt betaling van een bedrag van € 790,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter wijst ook dit verzoek af. Immers, met betrekking tot dit verzoek en de daarin gevraagde betalingen heeft [eiser] geen buitengerechtelijke werkzaamheden verricht, althans hiervan is niet gebleken. Ook is er geen onderbouwing gegeven van het gevorderde bedrag.
Proceskosten
4.23.
Omdat [eiser] grotendeels in het ongelijk is gesteld zal zij veroordeeld worden in de proceskosten. Deze worden aan de kant van LZR vastgesteld op een bedrag van € 814,00
en nakosten € 135,00 (plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing), zijnde een totaal van € 949,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt LZR tot betaling aan [eiser] van het netto equivalent van de vergoeding overeenkomend met 79,25 verlofuren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2024 tot de dag van betaling,
5.2.
veroordeelt LZR tot afgifte van een bruto-netto specificatie over voornoemde vergoeding op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag indien LZR niet binnen 3 weken daartoe overgaat,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de kant van LZR gevallen en tot heden begroot op € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als LZR niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2024.
Plg