13.1.De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarde voor intrekking in dit geval is voldaan. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat de gestorte fundatie en de muur van 1 meter hoogte niet kunnen worden aangemerkt als een (begin van) gebruikmaking van de bouwvergunning omdat de loods volgens het bouwplan aan de oostzijde waar de muur is opgericht, open is. Daarbij komt dat dat muurtje feitelijk een andere functie, namelijk die van keermuur heeft. Dat duidt er ook op dat het muurtje geen onderdeel van een gebouw is. Maar ook al zou eiser worden gevolgd in diens stelling dat de bouw na de verlening van de bouwvergunning in 1976 is gestart, dan heeft de bouw daarna zo lang stilgelegen dat de termijn van 26 weken ruimschoots is verstreken. Uit de tekst van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo volgt niet dat de bevoegdheid tot het geheel dan wel gedeeltelijk intrekken van een omgevingsvergunning slechts bestaat als in het geheel geen gebruik is gemaakt van de vergunning.Volgens de rechtbank is verweerder daarom op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo bevoegd om de verleende bouwvergunning in te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangenafweging, strijd met motiverings-, rechtszekerheids-, vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel
14. Bij de beslissing over de intrekking van een vergunning moeten alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen.Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, ook de (financiële) belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een vergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte vergunning te rechtvaardigen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet alleen bevoegd de bouwvergunning in te trekken maar heeft verweerder ook van zijn bevoegdheid gebruik mogen maken. In het bestreden besluit en het primaire besluit heeft verweerder die beslissing toereikend gemotiveerd. Eiser heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat de loods na de gestelde aanvang van de bouw na de verlening van de vergunning in 1976 nooit is gerealiseerd. Daarvoor heeft vergunninghouder ruimschoots de tijd gehad. Eiser heeft overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten. Inmiddels is de planologische situatie gewijzigd, waardoor verweerder er belang bij had om de vergunning die ziet op een bouwplan dat niet binnen een bouwvlak ligt, in te trekken. Daarnaast heeft verweerder er belang bij dat het bouwregister actueel blijft en er geen slapende vergunningen, waarvan de status onduidelijk is, gedurende tientallen jaren in stand blijven. Eiser bestrijdt niet dat uit de tekening en verbeelding bij de anterieure overeenkomst van 5 juni 2018 en de verbeelding behorend bij het Veegbestemmingsplan 2018 blijkt dat de loods ( [gebouw] ) niet binnen het op verzoek van eiser gewijzigde bouwvlak ligt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de overeenkomst noch het bestemmingsplan beoogt medewerking te verlenen aan realisatie van dit bouwplan. Eiser heeft in deze procedure weliswaar gesteld dat dit ten onrechte en in strijd met de gemaakte afspraken is gebeurd, maar heeft dit bestemmingsplan evenals de voorgaande waarin de loods niet binnen een bouwvlak lag, niet in rechte aangevochten. De stelling dat verweerder in strijd met gemaakte afspraken heeft gehandeld, is ook niet anderszins aannemelijk gemaakt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in zoverre van strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel niet is gebleken. De beroepsgronden slagen niet.
16. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat eisers bedrijfsbelang ernstig wordt getroffen en dat niet duidelijk is waarom de vergunning na zo lange tijd nog moet worden ingetrokken, overweegt de rechtbank dat bij de beoordeling of het intrekkingsbesluit in overeenstemming is met het recht, aan de orde kan komen of de nadelige gevolgen van het intrekkingsbesluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het intrekkingsbesluit te dienen doelen. Dat verweerder zeer lang heeft gewacht met de intrekking maakt in dit geval geen verschil. Het vooralsnog niet nemen van een definitief besluit is gebeurd op verzoek van eiser (en de maatschap en daarvoor [naam] ) en verweerder is ook niet verplicht om de vergunning in te trekken als deze drie jaar niet wordt gebruikt. Dat kan ook - zoals in dit geval - als langer dan drie jaar geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Verder is niet gebleken dat eiser door het stilzitten van verweerder is benadeeld. Al die tijd is door vergunninghouder en daarna de maatschap en daarna eiser ervoor gekozen om de loods niet te bouwen. Ook aan het stilzitten van verweerder heeft eiser redelijkerwijs niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de vergunning niet ingetrokken zou worden. Dat er in de visie van eiser geen noodzaak dan wel dringende reden zou zijn om na zo lange tijd alsnog de vergunning in te trekken, biedt ook geen grond voor een ander oordeel, omdat artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo voor het kunnen intrekken van de vergunning geen dringende reden vereist. Deze beroepsgronden slagen niet.
17. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat eiser weliswaar heeft gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat het bouwen van een loods op deze locatie na bijna 50 jaar noodzakelijk is voor een efficiënte en brandveilige bedrijfsvoering en dat daarvoor geen andere oplossing kan worden gevonden binnen de (bouw)mogelijkheden die het op zijn verzoek gewijzigde bouwvlak biedt. Ter zitting is dat uitgebreid besproken. Het vorenstaande geldt eveneens voor eisers stelling dat sprake is van kapitaalvernietiging en dat het voortbestaan van de onderneming in gevaar is als de intrekking in stand blijft. Zoals de rechtbank hiervoor onder 13.1 heeft overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de muur van 1 meter hoogte niet kan worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het bouwplan uit 1976 en dat die muur dus in afwijking van de verleende bouwvergunning c.q. zonder bouwvergunning is gebouwd. Dat er sprake is van kapitaalvernietiging omdat op die plaats geen loods mag worden gebouwd, heeft eiser niet verduidelijkt. Verweerders besluit is ook in zoverre zorgvuldig voorbereid, berust op een deugdelijke belangenafweging en is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De desbetreffende beroepsgronden slagen niet.