ECLI:NL:RBLIM:2024:1858

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
C/03/328225
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van de echtelijke woning tussen ex-echtgenoten met internationale aspecten en toepassing van Iraans recht

In deze zaak, die op 16 april 2024 door de Rechtbank Limburg is behandeld, vorderde de man, hierna aangeduid als 'de man', ontruiming van de echtelijke woning door de vrouw, hierna aangeduid als 'de vrouw'. De partijen, ex-echtgenoten, zijn op 3 maart 2002 in Iran getrouwd en hebben twee meerderjarige kinderen. De man heeft de woning in 2017 gekocht en stelt dat de vrouw zonder recht of titel in de woning verblijft. De vrouw betwist dit en beroept zich op Iraans recht, waarbij zij stelt dat er huwelijkse voorwaarden zijn die haar mede-eigendom van de woning zouden toekennen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er te veel onduidelijkheden zijn om een goede belangenafweging te maken. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw zonder recht in de woning verblijft. De voorzieningenrechter wijst de vordering tot ontruiming af, evenals de vordering tot betaling van een dwangsom en de vordering tot uitschrijving van de vrouw als bewoner van de woning. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/328225 / KG ZA 24-64
Vonnis in kort geding van 16 april 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: ‘de man’,
advocaat: mr. A. Taheri-Bhajan,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ‘de vrouw’,
advocaat: A. Hashem Jawaheri.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 8,
  • het op 20 maart 2024 per e-mail ingediende verzoek van de advocaat van de man om het mogelijk te maken om de man digitaal te laten deelnemen aan de mondelinge behandeling, omdat hij wegens werkgerelateerde redenen niet fysiek aanwezig kon zijn,
  • de griffier van de rechtbank heeft de advocaat van de man op 21 maart 2024 telefonisch ervan op de hoogte gesteld dat het verzoek van de man om digitaal deel te nemen wordt ingewilligd, waarop de advocaat van de man heeft aangegeven dat digitale deelname niet meer nodig was en de man fysiek op de zitting aanwezig zou zijn,
  • het op 1 april 2024 (de dag voor de mondelinge behandeling) verstuurde e-mailbericht (10:56 uur) waarin door de advocaat van de vrouw, om medische redenen, werd verzocht of hij digitaal kon deelnemen, welk verzoek door de voorzieningenrechter is ingewilligd,
  • de op 1 april 2024 per e-mail (23:01 uur), ontvangen conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, van de vrouw met producties 1 en 2, die in cc naar de advocaat van de wederpartij is verstuurd,
  • de mondelinge behandeling van 2 april 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en waarbij de advocaat van de vrouw de conclusie van antwoord (via Teams) heeft voorgedragen en de voorzieningenrechter de in die conclusie opgenomen vordering in reconventie niet heeft toegelaten, omdat deze buiten de in het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken voorgeschreven uiterlijke termijn van 24 uur (één werkdag) voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingediend.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 3 maart 2002 in Iran getrouwd. Partijen hebben beiden de Iraanse nationaliteit. De man heeft daarnaast ook de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft een verblijfsvergunning.
2.2.
Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, die sinds vorige maand beiden meerderjarig zijn.
2.3.
De man is in 2012 in Nederland komen wonen. De vrouw is in 2013 in Nederland komen wonen.
2.4.
De man heeft op 27 juni 2017 de woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning) gekocht en heeft die woning op 25 augustus 2017 in eigendom verkregen (productie 4 dagvaarding).
2.5.
In 2019 is in Iran een procedure gestart met betrekking tot de echtscheiding.
2.6.
De echtscheiding tussen partijen is uitgesproken op 26 november 2023 (productie 2 dagvaarding). De echtscheiding is begin 2024 geregistreerd in de Basisregistratie Personen (productie 3 dagvaarding).
2.7.
Partijen wonen op dit moment nog steeds allebei in de (voormalige echtelijke) woning. Hun jongste dochter, [jongmeerderjarige] , die net 18 jaar is geworden, woont ook nog in de woning. De oudste dochter studeert en woont in een andere stad.
2.8.
De man heeft de vrouw na het uitspreken van de echtscheiding (herhaaldelijk) verzocht om de woning (definitief) te verlaten, maar de vrouw heeft hier geen gehoor aan gegeven.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om bij vonnis:
de vrouw te bevelen tot afgifte van de sleutel van de echtelijke woning van partijen aan de man, met bevel dat de vrouw de woning binnen een maand na datum van dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, dient te verlaten en niet meer mag betreden, zo nodig met ondersteuning van de sterke arm, waarbij de man met [jongmeerderjarige] , met uitsluiting van de vrouw, gerechtigd is tot het gebruik van de woning gelegen te [woonplaats] , aan het adres [adres] ;
te oordelen dat voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw niet aan het onder punt 1 verzochte voldoet, een dwangsom zal worden verbeurd, door de vrouw aan de man te betalen, ter hoogte van € 250,- per keer, althans een zodanige dwangsom als de voorzieningenrechter juist acht;
de vrouw te veroordelen zich uit te schrijven als bewoner van het adres van de woning gelegen te [woonplaats] , aan het adres [adres] ,
te bepalen dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid Nederlandse rechter
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hoofdregel ex art. 2 Rv in de onderhavige zaak van toepassing is, te weten dat in zaken die bij dagvaarding moeten worden ingeleid, de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de gedaagde in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, hetgeen in de onderhavige zaak het geval is.
Het spoedeisend belang
4.2.
Het spoedeisend belang, dat door de vrouw wordt betwist, volgt uit de aard van het gevorderde.
Het gevorderde
4.3.
De man vordert - kort samengevat - ontruiming van de woning door de vrouw.
De man legt daaraan ten grondslag dat de vrouw zonder recht of titel in de woning verblijft, omdat de woning in eigendom aan de man toebehoort en dat aan hem daarom het exclusieve gebruik van de woning toekomt. De man stelt in het verlengde daarvan, naar de voorzieningenrechter begrijpt, dat er reeds verdeling heeft plaatsgevonden van datgene waar de vrouw, naar Iraans recht, recht op heeft (dagvaarding rn. 8) en dat de vrouw dus geen aanspraak kan maken op verdeling van de echtelijke woning. De man legt verder, naar de voorzieningenrechter begrijpt, aan zijn vorderingen ten grondslag dat, indien een bodemprocedure tot verdeling zou worden ingesteld, de kans groot is dat de woning aan hem zou worden toebedeeld. Indien, vooruitlopend op de bodemprocedure, een inschatting moet worden gemaakt, aan wie het exclusieve gebruiksrecht van de woning toekomt, weegt, volgens de man, zijn belang bovendien zwaarder dan het belang van de vrouw.
4.4.
De voorzieningenrechter ziet zich, bij de beantwoording van de vraag aan wie het gebruiksrecht van de voormalige echtelijke woning toekomt, in deze zaak met internationale aspecten, in eerste instantie geplaatst voor de vraag welk rechtsstelsel op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is.
Het toepasselijk recht
De standpunten van partijen
4.5.
De advocaat van de man onderbouwt, gevraagd naar het volgens haar van toepassing zijnde recht, tijdens de mondelinge behandeling niet concreet welk recht volgens haar van toepassing is. Zij noemt als mogelijk aanknopingspunt voor de toepasselijkheid van Nederlands recht enkel de omstandigheid dat de woning zich in Nederland bevindt en partijen in Nederland woonachtig zijn. Zij weerspreekt echter niet, althans onvoldoende concreet, dat er aanknopingspunten bestaan voor de toepasselijkheid van Iraans recht, zoals door de vrouw onder verwijzing naar het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (hierna: het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 dan wel HHV) is gesteld.
4.6.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is van Iraans recht en dat door partijen huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt. Zij verwijst in dat verband, onder meer, naar artikel 12 HHV en naar productie 1 conclusie van antwoord.
Het oordeel
4.7.
Door partijen zijn twee verschillende versies van het huwelijksdocument in het geding gebracht (productie 1 van de man en productie 1 van de vrouw). Blijkens de beide vertalingen van het huwelijksdocument zijn partijen op 3 maart 2002 in Teheran met elkaar gehuwd. Dit betekent dat de Nederlandse rechter aan de hand van het HHV zal dienen te beoordelen welk rechtsstelsel op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is, nu dat ex art. 2 HHV van toepassing is op huwelijken die zijn gesloten op of na
1 september 1992.
4.7.1.
Het HHV voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze vóór het huwelijk (art. 3) als een rechtskeuze staande huwelijk (art. 6). Een rechtskeuze dient uitdrukkelijk te zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voort te vloeien uit de huwelijkse voorwaarden.
4.8.
Volgens de vrouw volgt uit de inhoud van het huwelijksdocument, met daarin de huwelijkse voorwaarden, dat onder meer ziet op aangelegenheden zoals de bruidsgave, dat door partijen een rechtskeuze is gemaakt voor Iraans recht. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, baseert zij die stelling op het feit dat de bruidsgave is verankerd in het Iraanse rechtssysteem en niet te vergelijken valt met enige Nederlandse rechtsfiguur. Wat er ook zij van de stelling van de vrouw dat het als productie 1 conclusie van antwoord overgelegde huwelijksdocument onder ‘Terms and Conditions’ bepaalde als huwelijkse voorwaarden moet worden gekwalificeerd en dat uit de inhoud van die voorwaarden/het huwelijksdocument een rechtskeuze zou volgen, ook indien geen rechtskeuze zou zijn gemaakt, heeft op grond van artikel 4 HHV te gelden dat Iraans recht van toepassing is. Onweersproken staat immers vast dat partijen, na het sluiten van hun huwelijk in 2002, in Iran hun gewone verblijfplaats hadden tot in ieder geval 2012. Nu Iran het eerste huwelijksdomicilie was, wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van Iran. Gesteld noch gebleken is bovendien dat partijen hebben bepaald dat op (later verkregen) goederen (zoals de tijdens het huwelijk verkregen woning) het recht waar die goederen zijn gelegen van toepassing is. Op die grond kan dus niet worden gesproken van een aanknopingspunt voor de toepasselijkheid van Nederlands recht daar waar het de voormalige echtelijke woning betreft. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het huwelijksvermogensregime van partijen beoordelen naar Iraans recht.
4.9.
In het kader van het Iraans huwelijksvermogensrecht geldt in beginsel het uitgangspunt: uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Dat zou in dit geval concreet betekenen dat de vrouw zonder recht of titel in de woning verblijft en om die reden het exclusieve gebruiksrecht daarvan aan de man toekomt. Door de vrouw is in dat kader ter zitting echter geciteerd hetgeen onder (A) van de door haar overgelegde vertaling van het huwelijksdocument (marriage certificate) van 3 maart 2002 staat vermeld, namelijk ‘
The Wife made it a condition that in case of a divorce not petitioned by her (..) at the discretion of the Court, the Husband shall transfer to her up to half of the assets acquired by him during their matrimonial life or the equivalent of it.’ Naar de voorzieningenrechter begrijpt, bedoelt de vrouw daarmee te stellen dat hieruit volgt dat zij mede-eigenaar is van de woning. Deze passage komt in de door de man als productie 1 ingebrachte vertaling van het huwelijksdocument niet voor.
4.10.
Welke van de door partijen overgelegde versies van de vertaling van de ‘marriage certificate’ de juiste is en hoe deze versie dan naar Iraans recht uitgelegd moet worden daar waar het de eigendom van de woning betreft, valt binnen het bestek van dit kort geding, dat zich niet voor (nadere) bewijsvoering leent, niet (met voldoende mate van zekerheid) vast te stellen. De man heeft gelet op het voorgaande, binnen het bestek van dit kort geding, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw zonder recht of titel in de woning verblijft en op die grond de woning dient te verlaten. Wat daar ook van zij, indien, veronderstellenderwijs, wordt uitgegaan van de voor de vrouw meest gunstige situatie, namelijk dat sprake is van mede-eigendom, dan betekent dat dat het aankomt op een belangenafweging daar waar het het exclusieve verblijfsrecht in de woning betreft.
De belangenafweging
4.11.
Volgens de man dient de belangenafweging in zijn voordeel uit te vallen. Wat de vrouw betreft is er geen ordemaatregel nodig. Wat haar betreft kunnen partijen gezamenlijk gebruik blijven maken van de voormalige echtelijke woning, tot in een bodemprocedure is beslist op de vermogensrechtelijke vraagstukken. Indien het echter op een belangenafweging aankomt is zij van mening dat haar belang dient te prevaleren.
4.12.
In het kader van de tussen partijen te maken belangenafweging dienen alle, relevante, omstandigheden te worden (mee)gewogen:
4.12.1.
Dat de man slechts zes maanden per jaar in het buitenland zou verblijven voor zijn werk en de belangenafweging daarom in zijn nadeel zou moeten uitvallen is door hem gemotiveerd weersproken. De man heeft in dat verband gesteld dat hij slechts vier tot vijf weken, verspreid over het jaar, steeds enkele dagen, in het buitenland verblijft en dit is vervolgens ter zitting niet door de vrouw weersproken.
4.12.2.
In het kader van de te maken belangenafweging is ook de financiële situatie van partijen van belang. Tussen partijen staat onweersproken vast dat de man een bovenmodaal inkomen heeft en dat de vrouw geen inkomen heeft. Ook staat vast dat de man de aan de woning verbonden lasten, waaronder de hypotheeklasten, voldoet en ook de overige lasten, zoals onder meer de boodschappen, voor zijn rekening komen. De man stelt verder dat hij het zich niet zou kunnen veroorloven om een andere woonplek te betalen, omdat dat voor hem zou betekenen dat hij dubbele woonlasten moet betalen. Hij betaalt verder ook al € 1.500,- aan zijn oudste dochter en betaalt daarnaast ook € 800,- ten behoeve van [jongmeerderjarige] , die in haar eindexamenjaar zit en mogelijk ook gauw gaat studeren net als de oudste dochter, zo stelt hij. Daar komt nog bij, aldus de man, dat de vrouw voornemens is om een alimentatieprocedure op te starten. De man stelt zich verder op het standpunt dat de vrouw makkelijker onderdak zal kunnen vinden dan hij, omdat zij waarschijnlijk voor een urgentieverklaring in aanmerking komt. Zij kan bovendien, aldus de man, een uitkering aanvragen. De man is verder van mening dat er voldoende opvangplekken zijn.
De vrouw betwist dat de man bijdraagt aan het levensonderhoud van [jongmeerderjarige] . [jongmeerderjarige] heeft een baantje bij een fastfoodrestaurant. Het kan bovendien goed zijn dat zij, wanneer zij slaagt, in Maastricht gaat studeren en in de ouderlijke woning blijft wonen. De vrouw is de hoofdverzorgster van [jongmeerderjarige] , zo stelt zij. De vrouw stelt in dat kader verder dat zij een Chavez-verblijfsvergunning heeft, een verblijfsvergunning die is gerelateerd aan de zorg voor haar dochter(s), en, naar de voorzieningenrechter begrijpt, dat het aanvragen van een bijstandsuitkering mogelijk gevolgen heeft voor haar verblijfsstatus/verblijfsrecht. In hoeverre dit daadwerkelijk, in dit individuele geval, het geval zou zijn, voert binnen het bereik van dit kort geding, dat zich niet voor bewijsvoering leent, te ver. Een en ander nog daargelaten de vraag welke invloed de omstandigheid dat de vrouw, in het kader van de echtscheidingsbeslissing, en wellicht ook overigens, aanspraak kan maken op bepaalde geldbedragen, kan hebben op haar aanspraken bij het aanvragen van een bijstandsuitkering. De vrouw, die ter zitting vergezeld werd door een tolk (Perzisch), stelt verder dat zij de Nederlandse taal nauwelijks spreekt, en tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt en ook niet mocht werken van de man. De vrouw heeft altijd voor de kinderen gezorgd. Naar de voorzieningenrechter begrijpt bedoelt de vrouw daarmee te stellen dat zij geen goede kans maakt op de arbeidsmarkt en dus ook geen reële mogelijkheden heeft om langs die weg inkomen te verwerven. Zij zou daarom, indien zij de woning moet verlaten, aangewezen zijn op daklozenopvang, zo stelt zij.
4.12.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de vrouw, gelet op de uitgesproken echtscheidingsbeslissing in Iran, een bedrag van omstreeks € 30.000,- toekomt en dat aan haar tevens één gouden munt (met een waarde van ongeveer € 700,-) per vier maanden toekomt. De vrouw heeft echter gemotiveerd gesteld dat zij deze bedragen en ook geen enkel ander bedrag van de man heeft ontvangen sinds de scheiding. Zij heeft in dat kader gesteld dat de voormelde bedragen die de man op grond van de echtscheidingsbeslissing in Iran verschuldigd is, vermoedelijk als borg op rekening van de Iraanse overheid zijn gestort, omdat dat in sommige gevallen nodig is om verder te kunnen procederen. De man heeft hier niets concreets tegenin gebracht. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de stelling van de man dat hij het bedrag van € 30.000,- en de viermaandelijks betaling van ongeveer € 700,- aan de vrouw heeft voldaan, is niet aannemelijk geworden dat op enigerlei wijze uitvoering is gegeven aan de door de man gestelde verdeling in Iran. Een en ander nog daargelaten de onduidelijkheid over de vraag of de echtscheidingsbeslissing in Iran onherroepelijk is geworden en of er nog andere op de verdeling betrekking hebbende procedures in Iran (en Nederland) lopen. Ter zitting is immers nog een procedure ter sprake gekomen betreffende een woning in Iran. Ook is een procedure ter sprake gekomen met betrekking tot de bruidsgave.
4.13.
Er zijn binnen het bestek van dit kort geding, gelet op het voorgaande, nog te veel onduidelijkheden om een goede belangenafweging mogelijk te maken en om die reden is onvoldoende aannemelijk geworden dat de belangenafweging in het voordeel van de man dient uit te vallen. Hoewel toegegeven dient te worden dat de situatie dat twee ex-echtgenoten nog in dezelfde woning blijven wonen verre van ideaal is, is de voorzieningenrechter niet gebleken dat er sprake is van een zodanige escalatie van de situatie tussen partijen dat een onmiddellijke voorziening vereist is en dat een eventuele bodemprocedure betreffende de verdeling (vooralsnog) niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat de scheiding reeds in 2019 in gang is gezet en dat partijen sindsdien al die tijd hebben samengewoond. Dat de situatie zijn weerslag heeft op [jongmeerderjarige] is goed voorstelbaar en betreurenswaardig, maar goed denkbaar is ook dat een rechterlijk vonnis met als oordeel dat haar moeder de woning moet verlaten en ander onderdak moet zoeken niet zonder impact op [jongmeerderjarige] zal zijn. De impact die de uitkomst van deze procedure op de situatie op de inwonende dochter heeft, is in dit concrete, individuele geval, moeilijk in te schatten en daaraan kan reeds daarom geen doorslaggevende betekenis toekomen in de belangenafweging tussen partijen.
4.14.
Bij deze stand van zaken zal de onder 1 gevorderde ontruiming van de voormalige echtelijke woning door de vrouw worden afgewezen. Gelet daarop is de onder 2 gevorderde veroordeling tot betaling van een dwangsom (bij het niet voldoen aan de veroordeling tot ontruiming) evenmin toewijsbaar.
4.15.
Omdat de ontruiming gelet op het voorgaande zal worden afgewezen, zal de daaraan onder 3 gekoppelde vordering tot veroordeling van de vrouw om zich te laten uitschrijven als bewoner van de woning eveneens worden afgewezen.
De proceskosten
4.16.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.
cb