ECLI:NL:RBLIM:2024:1846

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
C/03/317407 / HA ZA 23-203
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen tussen vader en zoon met bewijsopdracht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg, vorderde eiser, een vader, terugbetaling van geldleningen die hij aan zijn zoon had verstrekt. De zaak betreft een lening van € 75.000,- en een aanvullende lening van € 6.000,- die in 2010 zijn verstrekt. Eiser stelde dat de zoon, gedaagde, in gebreke was gebleven met de aflossingen, die volgens de overeenkomst in jaarlijkse termijnen van € 20.000,- zouden plaatsvinden, te beginnen op 1 maart 2016. Gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat de lening al was afbetaald en dat de overeenkomst niet de werkelijke bedoelingen van partijen weergeeft. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat gedaagde geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen. Daarnaast werd het beroep op verjaring verworpen, omdat eiser de verjaring had gestuit door middel van correspondentie. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot terugbetaling van de lening van € 75.000,- toewijsbaar was, maar dat eiser moest bewijzen dat de betaling van € 6.000,- ook een lening betrof. De zaak is aangehouden voor bewijslevering, waarbij eiser de mogelijkheid heeft om bewijsstukken of getuigen te overleggen. De uitspraak werd gedaan op 10 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/317407 / HA ZA 23-203
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. V.H.A. Griffioen te Sittard,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. P.W.A.M. van Roy te Beek.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 3 mei 2023, zaaknummer 9437825 CV EXPL 21-4355;
- de brief van 21 juni 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte houdende producties van [eiser] , met producties 25 tot en met 27;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 december 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn vader en zoon. In 2010 is [gedaagde] als derde vennoot toegetreden tot het assurantiekantoor ‘ [naam VOF] ’, zijnde de vennootschap onder firma (hierna: de vof) van [eiser] en zijn echtgenote. [gedaagde] heeft daarnaast sinds begin 2010 een eenmanszaak, eveneens onder de naam ‘ [handelsnaam] ’.
2.2.
Op 20 januari 2010 hebben partijen ( [eiser] als schuldeiser en [gedaagde] als schuldenaar) een schriftelijke overeenkomst ondertekend, waarin – voor zover thans van belang – het volgende is bepaald:

(…)
1.
De Schuldeiser verstrekt aan de Schuldenaar ter leen een bedrag van € 75.000,- (…), welk bedrag (hierna: de hoofdsom) de Schuldenaar aanvaart. De Schuldeiser stelt de hoofdsom uiterlijk 1 maart 2010 aan de schuldenaar ter beschikking.
2.
De Schuldenaar zal over de hoofdsom of het restant daarvan een rente verschuldigd zijn van 8 procent per jaar.
3.
(…)
4.
Deze lening is ten alle tijden achtergesteld ten op zichte van de lening bij de ABN-Amro te Heerlen, onder nummer ……… groot € 180.000,-
5.
De aflossing van de lening gaat uiterlijk in op 1 maart 2016 en wel in jaarlijkse termijnen van € 20.000,-.
(…)”
2.3.
Op 1 maart 2010 is van een rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van [eiser] drie maal € 25.000,- bijgeschreven op een rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Bij twee van deze drie betalingen staat als omschrijving “uitbetaling lening”.
2.4.
Op 3 maart 2010 is van een rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] ten name van [eiser] een bedrag van € 6.000 bijgeschreven op de rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 2] . De omschrijving luidt: “tijdelijke lening zoals overeengekomen”.
2.5.
In 2017 is tussen partijen een (zakelijk) geschil ontstaan, waarna de verhoudingen ernstig zijn verstoord. Partijen hebben gepoogd tot een financiële c.q. zakelijke afwikkeling te komen, maar die pogingen zijn mislukt.
2.6.
Bij e-mailbericht van 23 maart 2017 heeft [eiser] aan [gedaagde] geschreven:
“Bijgaand onze reactie op je verzoek om een voorstel. (…)”
In de brief die als bijlage aan dit e-mailbericht is gehecht staat, voor zover in deze zaak van belang, vermeld:
“Betreft: Aflossing lening(en) en overdracht/wijzigingen Vof [naam VOF] (…)
(…), zal ik via deze brief nog één maal een toelichting geven op onze rapportage. Deze rapportage was, zoals ook zaterdag jl. meegedeeld, het opstart punt om middels discussie tussen jou en ons, uiteindelijk te komen tot een voor partijen mogelijke constructieve oplossing. (…)
Vanwege je losse opmerkingen over de uitvoerige rapportage blijkt dat je ons voorstel niet begrepen hebt. Daarom nog een korte toelichting daarover.
Korte samenvatting:
A – Het geleende geld aan jou inclusief vervallen rente 3.8% (contractueel 8%) bedraagt € 114.066,-
Ons voorstel is:
Betaal nu € 75.000,- en de rest ad € 39.000,- schenken wij jou.Jouw voordeel € 39.000,-.
Deze lening is vervallen op 1-4-2016 waarna je cfm. overeenkomst zou starten met een betaling van € 20.000,- per jaar. Wél heb je diverse keren meegedeeld te starten met de betalingen, maar in de praktijk heb je nog steedsnietsterugbetaald! Dat is wanprestatie jegens ons.
(…)
Mochten wij uiterlijk 1-4-2017 niets van je vernomen hebben, dan gaan wij er vanuit dat je het voorstel niet bespreekbaar acht en niet wilt accepteren.
Per die datum vervalt dan ook tevens ons aanbod.
Vanaf deze datum 1-4-2017 vorderen wij alle bedragen op basis van de overeenkomsten (…).
(…)”
2.7.
Bij e-mailbericht van 23 april 2021 heeft [gedaagde] aan [eiser] geschreven:
“(…)
Zoals beloofd kom ik bij deze terug op de afwikkeling. Na overleg met een tweetal grote verzekeraars (met juridisch specialisten) en op advies van hun, heb ik een vernieuwd finaal eind bod geldig tot 27 april 2021 00.00 uur.
€ 125.000,-
Opbouw:
Lening € 75.000,- (opeisbaarheid vervallen per 1 april 2016, het komt wel goed waren de woorden)
(…)
Rente: € 50.000,- (hiervan zou de 10 jaar € 4.500 geschonken worden via privé)
(…)”
2.8.
Bij aangetekende brief van 24 juni 2021 heeft mr. Leliveld, voor zover thans relevant, aan [gedaagde] geschreven:
“(…)
Voorts hebben cliënten u in juni 2010 een tweetal leningen verstrekt voor een totaal bedrag ad € 81.000. Ingevolge artikel 2 van de daarvoor gesloten overeenkomst bent u over de hoofdsom een rente verschuldigd van acht procent per jaar. De aflossing van deze leningen zou uiterlijk op 1 maart 2016 ingaan en wel in jaarlijkse termijnen van € 20.000,00. De leningen hadden derhalve op 1 maart 2020 volledig afgelost[en] dienen te zijn. Tot op heden heeft u echter geen cent afgelost en zijn ook de rentebetalingen nimmer gedaan.
(…)
(…) Daar komt nog bij dat u in ieder geval voor wat betreft de in 2010 verstrekte leningen thans ingevolge artikel 6:83 BW van rechtswege in verzuim bent daar deze uiterlijk op 1 maart 2020 volledig afgelost hadden moeten zijn. Ook ten aanzien van deze leningen bent u verplicht om uw verplichtingen na te komen, alsmede de bijkomende kosten – waaronder doch niet beperkt tot de wettelijke c.q. contractuele rente - en eventuele schade die cliënten daardoor hebben geleden.
Sommatie
Op grond van bovenstaande bent u thans derhalve aan mijn cliënten een bedrag verschuldigd ad € 238.909,00. (…) Cliënten stellen u formeel ingebreke voor deze vordering.
Gelet op het bovenstaande verzoek ik u en voor zoveel nodig sommeer ik u het totaalbedrag ad € 238.909,00binnen 7 dagen na dagtekening dezesover te maken op het bij u bekende bankrekeningnummer van cliënten.
Mocht u niet binnen de gestelde termijn aan deze sommatie hebben voldaan, dan behoud ik het recht van cliënten voor om nadere rechtsmaatregelen te nemen. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vorderde in deze procedure bij de kantonrechter van deze rechtbank – na vermeerdering en vermindering van eis – samengevat betaling van € 68.000,- aan achterstallige huur, € 91.000 terzake terugbetaling van geldleningen en € 2.861,65 aan buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 mei 2023 beslist op de vorderingen uit de huurovereenkomst, met gedeeltelijke toewijzing van de buitengerechtelijke kosten (te weten voor € 1.337,50). Ten aanzien van de vorderingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomsten heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de handelskamer van deze rechtbank.
3.2.
De resterende vordering van [eiser] luidt – samengevat en na vermindering van eis ter mondelinge behandeling van 5 december 2023 – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] te betalen:
b. terzake de geldlening uit 2010: € 81.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 8% vanaf de vervaldata tot en met 28 februari 2016 en met de contractuele rente van 5% vanaf de vervaldata vanaf 1 maart 2016, subsidiair vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het in deze te wijzen vonnis.
3.3.
De grondslag van de vordering van [eiser] betreft nakoming van de geldlening van € 75.000,-, met een aanvullende geldlening van € 6.000,-.
3.4.
[gedaagde] voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Opmerkingen bij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 december 2023
4.1.
Mr. Van Roy heeft in reactie op het proces-verbaal een e-mailbericht van zijn cliënt aan de rechtbank doen toekomen. De rechtbank leest in dit bericht geen concrete opmerkingen met betrekking tot het proces-verbaal en zal hieraan derhalve bij de beoordeling van de zaak voorbijgaan.
De geldleningen
4.2.
[eiser] stelt dat hij op 20 januari 2010 aan [gedaagde] een geldlening heeft verstrekt van in totaal € 81.000,-. Partijen hadden oorspronkelijk afgesproken dat de geldlening € 75.000,- zou betreffen, maar zijn aanvullend overeengekomen dat dit bedrag werd verhoogd met € 6.000,- zodat de totale geldlening € 81.000,- bedraagt. Deze lening zou met ingang van 1 maart 2016 worden afgelost in jaarlijkse termijnen van € 20.000,- en had daarmee op 1 maart 2020 volledig afgelost moeten zijn. [gedaagde] heeft echter nog niets op de lening afgelost, aldus [eiser] . [eiser] vordert daarom terugbetaling van de hoofdsom van € 81.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 8% vanaf de vervaldata tot en met 28 februari 2016 en met de contractuele rente van 5% vanaf de daarop volgende vervaldata tot de dag der algehele voldoening. Als eerste vervaldatum geldt volgens [eiser] de datum van 20 januari 2010, omdat [gedaagde] vanaf het aangaan van de geldlening 8% rente per jaar was verschuldigd.
4.3.
[gedaagde] betwist niet dat hij van [eiser] € 75.000,- heeft geleend. Hij stelt echter, om verschillende redenen niet (meer) gehouden te zijn deze lening terug te betalen. De aanvullende lening van € 6.000,- wordt door [gedaagde] betwist. De rechtbank zal eerst de tegen de lening van € 75.000,- aangevoerde verweren beoordelen en vervolgens ingaan op de betwiste lening van € 6.000,-.
De verweren tegen de lening van € 75.000,-
4.4.
[gedaagde] heeft primair aangevoerd dat de lening van € 75.000,- in 2016 geheel was afgelost. Dit is gebeurd met aflossingen van € 30.000,- per jaar, aldus [gedaagde] . Daarnaast heeft [gedaagde] gesteld dat de lening en rente op 1 maart 2020 geheel waren afgelost.
4.5.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu enige onderbouwing van de gestelde afbetaling met € 30.000,- per jaar ontbreekt. Dit bedrag strookt bovendien niet met de afspraken die zijn gemaakt in de overeenkomst van geldlening van 20 januari 2010, waarin een aflossing in termijnen van € 20.000,- per jaar met ingang van 1 maart 2016 is overeengekomen (vgl. rov. 2.2). Voor zover [gedaagde] met deze stelling heeft bedoeld te betogen dat de verbintenis tot terugbetaling van de lening (in de onderlinge verhouding tussen partijen) is tenietgegaan door verrekening, treft dat verweer evenmin doel. Afgezien van het feit dat ook deze (door [eiser] betwiste) stelling niet is gemotiveerd, laat staan onderbouwd, loopt dit beroep op verrekening reeds spaak omdat de bevoegdheid tot verrekening slechts bestaat bij verbintenissen tussen dezelfde wederpartijen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu [gedaagde] door hem gestelde vorderingen van de vof op [eiser] wenst te verrekenen met een vordering van [eiser] op [gedaagde] in persoon.
Tegenover de stellingen van [gedaagde] staat bovendien dat hij bij e-mail van 23 april 2021 (vgl. rov. 2.7) aan [eiser] in het kader van een schikkingsvoorstel een voorstel tot betaling heeft gedaan, waarbij in de berekening van het door hem aan [eiser] te betalen bedrag de lening van € 75.000,- geheel is betrokken. Dit wijst erop dat [gedaagde] op dat moment kennelijk zelf ook meende dat hij deze lening nog verschuldigd was.
Aan de stelling van [eiser] dat zijn vader op 1 januari 2013 een verklaring zou hebben ondertekend, waaruit zou volgen dat de lening van € 75.000,- zou worden afgelost vanaf 1 januari 2013 en dat de rente op deze lening 2,5% zou bedragen, alsmede de stelling dat vanuit de vof maandelijks € 1.000,- zou zijn afbetaald gaat de rechtbank voorbij. Dit betreft een nieuwe stelling, die eerst ter mondelinge behandeling van 5 december 2023 (de derde mondelinge behandeling in deze procedure) naar voren is gebracht, terwijl [gedaagde] geen aannemelijke verklaring heeft gegeven waarom hij deze stelling met de bijbehorende stukken niet eerder naar voren heeft kunnen brengen. De verklaring van [gedaagde] dat hij door toedoen van [eiser] niet bij de stukken kon, maar deze onlangs heeft teruggevonden, volstaat niet, omdat dit hem er niet van had hoeven weerhouden in ieder geval de stelling naar voren te brengen.
4.6.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de vordering van [eiser] is verjaard. De lening is nooit opgeëist: er is nooit een sommatie verstuurd of een incassotraject ingesteld. De door [eiser] overgelegde brieven zijn niet aan te merken als stuitingshandeling, omdat daarin niet expliciet is vermeld dat ze als stuitingsbrief bedoeld zijn, aldus [gedaagde] .
4.7.
[eiser] heeft verweer gevoerd tegen het beroep op verjaring. Hij heeft daarbij primair aangevoerd dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de stelplicht en subsidiair dat de verjaring is gestuit
4.8.
De verweren van [eiser] treffen doel. De schuldenaar die zich ter bevrijding van een rechtsvordering beroept op verjaring zal voldoende duidelijk moeten maken op welke verjaring hij doelt en de feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. Indien tussen partijen nog geen debat heeft plaatsgevonden over de opeisbaarheid van de vordering, is het daarbij aan de schuldenaar die zich op verjaring beroept om de dag van opeisbaarheid te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen.
[gedaagde] heeft in dit geval volstaan met de stelling dat de vordering van [eiser] is verjaard, omdat de lening nooit is opgeëist. Op welke verjaring dit verweer ziet en uit welke feiten en omstandigheden volgt dat de vordering van [eiser] is verjaard – zoals bijvoorbeeld feiten en omstandigheden waaruit blijkt wanneer de verjaringstermijn is aangevangen – heeft [gedaagde] in het geheel niet gesteld. Gelet hierop heeft [gedaagde] , mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [eiser] , niet voldaan aan zijn stelplicht, zodat dit verweer wordt verworpen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het verweer ook op inhoudelijke gronden niet kan worden toegewezen, nu de verjaring zowel bij e-mail van [eiser] van 23 maart 2017 (vgl. rov. 2.6) als bij brief van 24 juni 2021 van mr. Leliveld aan [gedaagde] (vgl. rov. 2.8) is gestuit. Anders dan gesteld door [gedaagde] is voor een geldige stuitingsbrief niet vereist dat daarin expliciet is vermeld dat deze bedoeld is als stuitingshandeling. Wel is van belang dat de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, en moet de schriftelijke mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij ermee rekening moet houden dat hij zich tegen de vordering, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, mogelijk nog zal moeten verweren. Hierbij komt het niet alleen aan op de formulering van de mededeling aan de schuldenaar, maar ook op de context waarin de mededeling is gedaan en op de overige omstandigheden van het geval, waaronder verdere correspondentie tussen partijen. Naar het oordeel van de rechtbank voldoen zowel de e-mail van 23 maart 2017 als de brief van 24 juni 2021 aan deze vereisten.
4.9.
[gedaagde] heeft verder betwist dat partijen bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst een rentepercentage van 8% zijn overeengekomen. De overeenkomst geeft op dit punt niet de werkelijke bedoelingen van partijen weer, aldus [gedaagde] . Dit percentage is enkel op papier overeengekomen, zodat [gedaagde] een hogere aftrekpost zou hebben, hetgeen fiscaal akkoord zou zijn bevonden door de Belastingdienst, maar eigenlijk zijn partijen een rentepercentage van 2,5% overeengekomen. [eiser] zou, ter compensatie van het hogere rentepercentage, jaarlijks ‘de maximale schenking’ aan [gedaagde] doen. Dat heeft hij echter nooit gedaan, aldus [gedaagde] .
4.10.
Gelet op de – door overlegging van de overeenkomst – onderbouwde stelling van [eiser] dat bij de geldlening een rentepercentage van 8% is overeengekomen, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn betwisting daarvan nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door overlegging van het akkoord van de Belastingdienst, of andere stukken (dan wel gemotiveerd aan te geven waarom hij daartoe niet in staat zou zijn). Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten en nog geen begin van onderbouwing heeft gegeven, passeert de rechtbank deze stelling. Met betrekking tot de vervaldata van de rente heeft [eiser] onweersproken gesteld dat de contactuele rente van 8% per jaar is verschuldigd met ingang van 20 januari 2010. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de eerste vervaldatum van de contractuele rente moet worden bepaald op een jaar nadat de geldsom is verstrekt, te weten 1 maart 2011.
4.11.
Tot slot heeft [gedaagde] een beroep gedaan op verrekening. Hij stelt, op grond van een scala aan posten nog een vordering van € 688.790,20 te hebben op [eiser] .
De motivering die [gedaagde] hierbij geeft ziet echter op beweerdelijke vorderingen die de vof op [eiser] zou hebben. Kennelijk heeft [eiser] de stellingen ook zo opgevat, nu hij betwist dat de vof enige vordering op hem heeft en dat de financiële verhoudingen met betrekking tot de vof nog lang niet vast staan, nu de vof nog niet is ontbonden, er nog geen eindbalans is opgemaakt en geen waardering heeft plaatsgevonden van het aandeel van [eiser] in de vof. Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat geschillen betreffende de vereffening op grond van artikel 19 van de vof-akte door middel van arbitrage moeten worden beslecht.
4.12.
De rechtbank verwijst naar hetgeen met betrekking tot het beroep op verrekening reeds is overwogen in rov. 4.5. Mede gelet daarop, in combinatie met de grote hoeveelheid posten die [gedaagde] aanhaalt welke niet alle eenvoudig zijn vast te stellen, gaat de rechtbank in deze procedure op grond van artikel 6:136 BW aan het beroep op verrekening voorbij, nu de gegrondheid van dit verweer niet eenvoudig is vast te stellen en de vordering van [eiser] overigens – in ieder geval tot een beloop van € 75.000,- – voor toewijzing vatbaar is.
4.13.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank de vordering tot terugbetaling van de lening van € 75.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 8% vanaf de vervaldata – ingaande op 1 maart 2011 – tot en met 28 februari 2016 en met de contractuele rente van 5% vanaf de vervaldata vanaf 1 maart 2016, toewijzen.
De lening van € 6.000,-
4.14.
[eiser] stelt dat partijen oorspronkelijk hadden afgesproken dat hij € 75.000,- aan [gedaagde] zou lenen, maar dat partijen aanvullend mondeling zijn overeengekomen dat dit bedrag werd verhoogd met € 6.000,-. Volgens [eiser] is deze aanvullende lening onder dezelfde voorwaarden afgesloten als de lening van € 75.000,-. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] een bankafschrift overgelegd van een ABN-AMRO-rekening eindigend op - [rekeningnummer 2] , waaruit blijkt dat op 3 maart 2010 een bedrag van € 6.000,- is overgemaakt van een bankrekening eindigend op nummer - [rekeningnummer 3] ten name van [eiser] , met de omschrijving ‘tijdelijke lening zoals overeengekomen’ (vgl. rov. 2.4). Met deze omschrijving is, aldus [eiser] , bedoeld dat het, net als de lening van € 75.000,-, een lening voor bepaalde tijd was. Ook dit bedrag van € 6.000,- zou worden afbetaald vanaf 2016. Het bedrag was bedoeld voor de inrichting van het nieuwe kantoor van [gedaagde] .
4.15.
[gedaagde] heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de ABN-AMRO-rekening eindigend op - [rekeningnummer 2] , waarop het bedrag van € 6.000,- is bijgeschreven de rekening van zijn eenmanszaak is. Hij heeft het bedrag dus wel ontvangen, maar betwist dat dit een lening betreft. Er zijn zoveel interne boekingen over en weer gedaan dat hij niet kan zeggen waarop het bedrag wel betrekking had. Het klopt in ieder geval niet dat dit voor de inrichting van zijn kantoor zou zijn: hij zat aanvankelijk met drie man op een studentenkamertje, dat was gemeubileerd met oude en goedkopere meubels. Dit heeft ongeveer drie tot vier maanden geduurd, tot het definitieve kantoor (een ruimte op de begane grond) verbouwd was.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] , op dit moment niet worden vastgesteld dat het bedrag van € 6.000,- dat aan [gedaagde] is betaald een lening betreft, die bovendien onder dezelfde voorwaarden in aangegaan als de lening van € 75.000,-. De enkele omschrijving bij de overboeking is daartoe onvoldoende. De rechtbank weegt daarbij mee dat het bedrag van € 6.000,- enkele dagen later en van een andere rekening is overgemaakt dan het bedrag van € 75.000,-. [eiser] , die een bewijsaanbod heeft gedaan, zal daarom worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de betaling aan [gedaagde] van € 6.000,- een lening betreft, die bovendien is aangegaan onder dezelfde voorwaarden als de lening van € 75.000,-.
4.17.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat de betaling op 3 maart 2010 aan
[gedaagde] van € 6.000,- een lening betreft en dat deze is aangegaan onder dezelfde voorwaarden als de lening van € 75.000,-,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 8 mei 2024voor uitlating door [eiser] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat [eiser] , als hij geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken op de rol van
8 mei 2024in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat [eiser] , als hij
getuigenwil laten horen, de (personalia van de) getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
juli tot en met novemberop de rol van
8 mei 2024moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. drs. E.C.M. Hurkens, in het gerechtsgebouw te Maastricht, Sint Annadal 1,
5.6.
bepaalt dat partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. E.C.M. Hurkens en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.