3.2.Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er onvoldoende redenen zijn om een parkeerverbod te rechtvaardigen. Binnen de gemeente is een Werkgroep verkeer belast met de advisering van verkeersmaatregelen. De Werkgroep is aan te merken als deskundige op dit vlak en heeft aangegeven geen noodzaak te zien voor het instellen van een parkeerverbod omdat – anders dan eiseres stelt – er sprake is van een voldoende zichtlijn, ook als achteruitrijdend de inrit wordt verlaten. Ter plaatse bevinden zich dubbele inritten en volgens de Werkgroep is het zicht uitstekend.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiseres voert aan dat de beslissing op bezwaar onzorgvuldig is voorbereid. Het college gaat er ten onrechte van uit dat er sprake is van een gemeenschappelijke inrit van 6 meter. Haar inrit is maar 3 meter breed, en het is niet de bedoeling dat zij de inrit van haar buren gebruikt. Het college heeft ook ten onrechte geen of onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat er vaak verkeer vanuit de verkeerde rijrichting de straat inrijdt en dat het verkeer regelmatig sneller door de straat rijdt dan is toegestaan. Verder is er onvoldoende zicht wanneer er een (grotere) auto op straat staat geparkeerd. Daarnaast heeft het college onvoldoende haar belangen en het belang van verkeersveiligheid afgewogen, aldus eiseres.
5. Uit vaste rechtspraakvolgt dat een bestuursorgaan bij het nemen van een verkeersbesluit beleidsvrijheid toekomt en beoordelingsruimte heeft bij de uitleg van, onder meer, de begrippen ‘bruikbaarheid (van de weg)’ en ‘vrijheid van het verkeer’.Dat geldt ook bij het weigeren om een verkeersbesluit te nemen. Het is aan het bestuursorgaan om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de toetsing van een dergelijk besluit terughoudend moeten opstellen en slechts moeten toetsen of de uitleg die het bestuur aan voormelde begrippen heeft gegeven de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften, en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
6. Uit de processtukken en hetgeen ter zitting is verklaard blijkt dat het college de situatie ter plaatse voldoende zorgvuldig heeft onderzocht en op grond daarvan gemotiveerd heeft aangegeven dat de situatie niet zo onveilig is als door eiseres wordt ervaren. Dat betekent echter niet dat het college niet gehouden is om in de besluitvorming te motiveren welke belangen als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 met de weigering om het gevraagde verkeersbesluit te nemen zijn gediend. Ook is het college gehouden om in het verkeersbesluit duidelijk te maken waarom het door eiseres gestelde belang niet kan opwegen tegen de belangen om dit niet te doen. Alleen dan kan de rechtbank beoordelen of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen parkeerverbod in te stellen. De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit - anders dan de rechtspraak vereist - niet inzichtelijk heeft gemaakt welke belangen zijn gediend bij het weigeren van het verkeersbesluit. Desgevraagd heeft het college hier ter zitting onvoldoende duidelijkheid over kunnen geven. Het gevolg daarvan is dat ook een kenbare belangenafweging ontbreekt. Dit betekent dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en daarmee ook ondeugdelijk is gemotiveerd.
7. Zoals hiervoor is overwogen onder 6 is het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van de artikelen 8:51a en 8:80a van de Awb het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen op de wijze zoals hiervoor overwogen. Dat herstellen kan of met een aanvullende motivering, of, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.