ECLI:NL:RBLIM:2024:1774

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
C/03/327888 / HA ZA 24-97
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van voorlopige voorziening wegens onvoldoende belang en toezegging wederpartij in burenconflict

In deze zaak, die zich afspeelt in Maastricht, heeft de Rechtbank Limburg op 3 april 2024 uitspraak gedaan in een incident betreffende een voorlopige voorziening. De eiser, [eiser], heeft een vordering ingesteld tegen zijn buurman, [gedaagde], in verband met de beoogde bouwwerkzaamheden van laatstgenoemde. [gedaagde] had een omgevingsvergunning aangevraagd voor de uitbreiding van zijn woning, waartegen [eiser] bezwaar had gemaakt. In een eerdere kort geding procedure was [gedaagde] veroordeeld om de bouwwerkzaamheden te staken, maar hij heeft verzet aangetekend tegen dit vonnis.

De rechtbank heeft in deze procedure beoordeeld of [eiser] voldoende belang had bij de gevraagde voorlopige voorziening, nu [gedaagde] had toegezegd geen werkzaamheden te starten zolang de omgevingsvergunning niet onherroepelijk was. De rechtbank oordeelde dat, gezien deze toezegging, [eiser] onvoldoende belang had bij de gevraagde voorziening. De vordering van [eiser] werd dan ook afgewezen. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

De uitspraak benadrukt het belang van het hebben van een spoedeisend belang bij het aanvragen van een voorlopige voorziening en de rol van toezeggingen van de wederpartij in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/327888 / HA ZA 24-97
Vonnis in incident van 3 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.J.H.G.M. Schils te Urmond.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tevens houdende incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening met producties 1A t/m 11,
- de conclusie van antwoord in het incident met 2 producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten waarvan bij de beoordeling van het incident wordt uitgegaan

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn buren. [eiser] is eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] en [gedaagde] is eigenaar van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] .
2.2.
Op 24 februari 2023 heeft [gedaagde] in verband met de voorgenomen uitbreiding van de eerste verdieping van zijn woning een aanvraag omgevingsvergunning met bouwplan ingediend bij de gemeente Landgraaf (hierna: de gemeente). De gemeente heeft bij besluit van 31 mei 2023 de omgevingsvergunning verleend. [eiser] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gemeente heeft nog niet op het bezwaar beslist.
2.3.
Op 13 november 2023 is [eiser] een procedure in kort geding jegens [gedaagde] gestart, waarbij [eiser] de voorzieningenrechter heeft verzocht om [gedaagde] te bevelen zijn bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden, voor zover die bouwwerkzaamheden zien op de bouw of renovatie van of aan de nieuwe aanbouw, totdat andersluidend bij onherroepelijk vonnis/arrest is beslist. Bij vonnis van 7 december 2023 heeft de voorzieningenrechter [gedaagde] hiertoe bij verstek veroordeeld (productie 6 van [eiser] ).
2.4.
Op 15 januari 2024 is [gedaagde] een verzetprocedure tegen het verstekvonnis in kort geding gestart. Zowel [eiser] als [gedaagde] hebben ieder voor zich opdracht gegeven aan een deskundige om een bezonningsonderzoek te verrichten. De rapportages van beide deskundigen zijn door partijen in de procedure in kort geding overgelegd (productie 4 van [eiser] : de rapportage van Kraak & Tack ingenieurs, productie 8 van [eiser] : de rapportage van iTX Bouwconsult).
2.5.
Bij vonnis in kort geding van 26 februari 2024 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[eiser] stelt dat als gevolg van de beoogde aanbouw van [gedaagde] sprake is van onrechtmatige hinder. De aanbouw zorgt namelijk voor een vermindering van lichtinval. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, - een verklaring voor recht zal geven dat de (beoogde) bouwwerkzaamheden kwalificeren als onrechtmatige hinder,
- [gedaagde] zal veroordelen c.q. gelasten tot het per direct staken en gestaakt houden van de (beoogde) bouwwerkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
- [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van de procedure.
in het voorwaardelijke incident
3.2.
[eiser] vordert – onder de voorwaarde dat bij vonnis (in verzet) in kort geding de door [eiser] gevraagde voorziening alsnog wordt geweigerd c.q. afgewezen – dat de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal bevelen om na betekening van dit vonnis in incident, de (beoogde) bouwwerkzaamheden te staken en gestaakt te houden voor zover deze bouwwerkzaamheden zien op de bouw of renovatie van of aan de nieuwe aanbouw nader aangeduid in productie 2 van de dagvaarding, totdat in de hoofdzaak eindvonnis is gewezen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag en/of dagdeel dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-, onder compensatie van kosten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat [eiser] geen (spoedeisend) belang heeft bij de gevraagde voorziening nu hij buiten rechte alsook tijdens de behandeling van de procedure in kort geding de toezegging heeft gedaan geen bouwwerkzaamheden betreffende de aanbouw op de eerste verdieping te zullen starten zolang de daarvoor noodzakelijke omgevingsvergunning niet onherroepelijk is. Datzelfde geldt, aldus [gedaagde] , ook wanneer [eiser] nadat [gedaagde] bij beslissing op bezwaar alsnog toestemming voor de bouw zal worden gegeven, beroep instelt tegen die beslissing op bezwaar. [gedaagde] voegt daaraan toe dat hij ook de uitkomst van de onderhavige procedure wenst af te wachten alvorens met de bouwwerkzaamheden te zullen starten.

4.De beoordeling

4.1.
Bij conclusie van antwoord in het incident heeft [gedaagde] verwezen naar het vonnis in verzet van de voorzieningenrechter, gewezen op 26 februari 2024, maar deze niet overgelegd. Teneinde te kunnen beoordelen of is voldaan aan de voorwaarde waaronder de incidentele vordering is ingesteld, heeft de rechtbank ambtshalve kennis genomen van dit vonnis en geconstateerd dat de vorderingen van [eiser] in kort geding alsnog zijn afgewezen. De gestelde voorwaarde is dus ingetreden, waardoor de beoordeling van de gevorderde voorziening thans voorligt.
4.2.
[eiser] heeft de voorwaardelijke incidentele vordering ingesteld als (het treffen van) een voorlopige voorziening. Op grond van artikel 223 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan tijdens een aanhangig geding iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Deze vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. Voorts moet [eiser] voldoende belang hebben bij de voorlopige voorziening, in die zin dat niet van hem gevraagd kan worden dat hij de afloop van de hoofdzaak afwacht.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gevorderde voorlopige voorziening samenhangt met de vordering(en) in de hoofdzaak en gericht is op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. In geschil is of [eiser] een (voldoende) belang heeft bij de gevraagde voorziening. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.4.
[gedaagde] heeft toegezegd dat hij geen aanvang zal maken met de bouw van het werk waartegen [eiser] bezwaar heeft zolang de aan hem ter zake verleende vergunning nog niet onherroepelijk is alsmede zolang in de onderhavige bodemprocedure nog geen eindvonnis is gewezen. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] onvoldoende belang bij de door hem gevraagde voorziening, die daarom zal worden afgewezen.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op € 614,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 614,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in de hoofdzaak
5.3.
verstaat dat de zaak is verwezen naar de rol van
woensdag 10 april 2024voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.R.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op
3 april 2024.
RJ