ECLI:NL:RBLIM:2024:1750

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
ROE 22/1301
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het realiseren van een garage in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over een omgevingsvergunning voor het realiseren van een garage. De garage is in strijd met het bestemmingsplan, omdat deze ongeveer zes vierkante meter buiten de aanduiding 'bijgebouwen' wordt gerealiseerd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder in deze zaak, heeft op juiste gronden gebruik gemaakt van de binnenplanse bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard, waarbij het beroep van één eiser niet-ontvankelijk werd verklaard omdat hij geen procesbelang meer had na verhuizing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de garage een bouwhoogte heeft van 5,50 meter en een goothoogte van 3,20 meter, en dat deze hoogten niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De eisers hebben aangevoerd dat de garage hun vrije uitzicht en zonlicht zal wegnemen en dat deze niet past in het straatbeeld. De rechtbank oordeelde echter dat de overschrijding van de aanduiding 'bijgebouwen' met zes vierkante meter niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de eisers. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat de verleende omgevingsvergunning in stand kan blijven, en dat de beroepsgronden van de eisers niet slagen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat het ontbreken van draagvlak in de buurt geen voldoende reden is voor een weigeringsbesluit. De uitspraak bevestigt dat de bestuursrechter niet zelf oordeelt over de ruimtelijke ordening, maar enkel toetst of het besluit in overeenstemming is met het recht. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning voor de garage in stand gelaten, en de eisers krijgen het griffierecht niet terug.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2024 in de zaak tussen

[eiser 1],
[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4]en
[eiser 5], allen uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: [eiser 1] )
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Chalh).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder]uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. L. Gijsen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een garage op het adres [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend [kadasternummer] .
Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser [eiser 3] , zijn gemachtigde R.M.E. Geraats en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1. Op 1 november 2021 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een garage/berging. Het gaat om een garage/berging met een hoog zadeldak, met een bouwhoogte van 5,50 meter en een goothoogte van 3,20 meter, en een oppervlakte van (5,94 x 8,41 =) 49,96 vierkante meters. Volgens de aanvraag is de begane grond als garage/werkruimte en de verdieping als berging beoogd.
De aangevraagde omgevingsvergunning ziet op de activiteiten ‘bouwen’, en ‘afwijken van het bestemmingsplan’. De garage wordt namelijk tot in de erfgrens gebouwd en daardoor wordt een deel van de garage/berging - over een breedte van een meter en een lengte van (ongeveer) zes meter - buiten de aanduiding ‘bijgebouwen’ gerealiseerd en dat is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Woongebieden 2019’ (hierna: “het bestemmingsplan”).
2. Verweerder heeft positief op de aanvraag beslist en heeft bij het primaire besluit de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Volgens verweerder is de garage grotendeels in overeenstemming met de doeleinden van de bestemming ‘Wonen’, maar overschrijdt de garage de aanduiding ‘bijgebouwen’ met een meter over een lengte van ongeveer zes meter, waardoor er een oppervlakte van (ongeveer) zes m2 buiten de aanduiding ‘bijgebouwen’ ligt. Dit laatste is in strijd met artikel 21.2.3 onder b van het bestemmingsplan, maar volgens verweerder kan hiervan met de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 21.4.4. van het bestemmingsplan worden afgeweken. Dit is een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals vermeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. Daarbij heeft verweerder zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden om gebruik te mogen maken van de zogeheten binnenlandse afwijkingsbevoegdheid.
Het beroep van eisers
4. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. In beroep voeren zij aan dat de te bouwen garage hun vrije uitzicht en zonlicht zal wegnemen. Daarnaast vinden zij dat de garage niet past in het straatbeeld omdat in de [adres 1] alle garages platte daken hebben - en niet een hoog zadeldak. Verder betwijfelen eisers of het te realiseren bijgebouw ook daadwerkelijk zal worden gebruikt als garage/berging in verband met toekomstige gezinsuitbreiding, zoals vergunninghouder in de aanvraag heeft vermeld. Vergunninghouder beschikt immers al over een zeer ruime woning en er is dus een gelijkwaardig alternatief met aanmerkelijk minder bezwaren mogelijk voor het bouwplan van vergunninghouder. Voorts vrezen eisers voor een waardedaling van hun eigen woningen. Tot slot vinden zij dat het ondemocratisch en niet sociaal is omdat iedereen in de nabije buurt tegen de te bouwen garage is.
Beoordeling
Processuele aspecten
5. De rechtbank is allereerst ambtshalve van oordeel dat de heer [eiser 1] geen procesbelang meer heeft en dus niet kan worden ontvangen in zijn beroep. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat de heer [eiser 1] na het instellen van zijn beroep is verhuisd en dus niet meer woont aan de [adres 2] . Hij heeft daarmee geen zicht meer op en woont ook niet langer in de nabijheid van de te realiseren garage. Dit betekent dat als verweerder de omgevingsvergunning alsnog zou weigeren, dit feitelijk niet meer van betekenis is voor de heer Hermans. De heer Hermans heeft verder ook geen belang gesteld dat nog gediend zou zijn met een inhoudelijke behandeling van zijn beroep, noch is dit verder uit het procesdossier en het verhandelde tijdens de zitting gebleken. Hieruit volgt dat hij geen actueel en reëel belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. Het beroep van de heer [eiser 1] is daarom niet-ontvankelijk. De overige eisers kunnen wel in hun beroep worden ontvangen en de rechtbank zal hierna op hun beroepsgronden ingaan.
Binnenplanse vrijstelling; strijd met een goede ruimtelijke ordening?
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de garage een bouwhoogte heeft van 5,50 meter en een goothoogte van 3,20 meter, en dat deze hoogten op grond van de artikelen 21.2.3, onder d, sub 1 en 2, van de planregels niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De garage is echter in strijd met het bestemmingsplan, omdat deze ongeveer zes m2 buiten de aanduiding ‘bijgebouwen’ wordt gerealiseerd. Vergunninghouder heeft dus een vergunning nodig om in afwijking van het bestemmingsplan de garage te kunnen realiseren.
7. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat de te bouwen garage/berging hun vrije uitzicht en zonlicht zal wegnemen. Daarnaast vinden zij dat de garage niet past in het straatbeeld omdat in de [adres 1] alle garages platte daken hebben - en niet een hoog zadeldak. Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat de afwijking van ingrijpende aard is, nu het gedeelte van de garage dat de aanduiding ‘bijgebouwen’ overschrijdt meer dan tien procent van het totaaloppervlak van de garage betreft.
8.De rechtbank verstaat de beroepsgronden aldus dat het realiseren van de garage waarvan 6 m2 buiten de aanduiding ‘bijgebouwen’ wordt gerealiseerd in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening omdat het woon- en leefklimaat van eisers onevenredig wordt aangetast. Het voorgaande komt erop neer dat verweerder geen toepassing had mogen geven aan de binnenplanse afwijking en dus de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen.
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beslissing, om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte heeft en de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
9.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de garage grotendeels in overeenstemming is met de doeleinden van de bestemming ‘Wonen’, maar dat de garage de aanduiding ‘bijgebouwen’ met een meter over een lengte van (ongeveer) zes meter overschrijdt, waardoor er een oppervlakte van (ongeveer) zes m2 buiten de aanduiding ‘bijgebouwen’ ligt. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook besproken dat aan de voorwaarden voor een binnenplanse afwijking is voldaan. Allereerst heeft verweerder daartoe overwogen dat de garage geen geluidsgevoelig gebouw is. Ten tweede heeft verweerder besproken en geconcludeerd dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van (1) het straat- en bebouwingsbeeld, (2) de woonsituatie en (3) de verkeersveiligheid. Verweerder heeft bij zijn beslissing dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld betrokken dat de te realiseren garage tot in de erfgrens komt die grenst aan openbaar gebied, welke een langzaam verkeersroute/achterpad/voet-fietspad betreft en dat het bouwvolume enigszins beperkt is. Daarbij heeft verweerder betrokken dat in de actuele situatie op de erfgrens erfafscheidingen staan en dat elders in de directe omgeving bijgebouwen tot in de erfgrens staan.
9.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op juiste gronden heeft overwogen dat hij op grond van de binnenplanse bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 2,12, eerste lid aanhef en onder a, onder 1, van de Wabo en artikel 21.4.4 van het bestemmingsplan toepassing kon geven aan zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van de garage. Verweerder heeft daarbij voldoende deugdelijk gemotiveerd dat de strijdigheid ziet op een overschrijding van de aanduiding ‘bijgebouwen’ van zes m2 en dat deze overschrijding in relatie tot de aanduiding ‘bijgebouwen’ en de totaaloppervlakte van de te realiseren garage gering en niet-ingrijpend van aard is en niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon – en leefklimaat van eisers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.
Ter plaatse van de [adres 1] gelden bovendien geen welstandscriteria waaraan verweerder de aanvraag had behoren te toetsen, zodat verweerder ook daarin geen reden voor het weigeren van de omgevingsvergunning had moeten zien.
9.3.
De rechtbank volgt eisers evenmin in hun standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen, zoals vrij uitzicht en zonlichttoetreding, de wens van een plat dak in plaats van een zadeldak en een waardedaling van hun woning. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bestaat er geen recht op een blijvend vrij uitzicht. [1] Verweerder dient het belang dat eisers hebben bij het behoud van hun uitzicht wel te betrekken in zijn belangenafweging. Verweerder heeft in dat kader in het bestreden besluit besproken dat het gaat om een geringe overschrijding van niet-ingrijpende aarde en dat de maximale bouwhoogte van de bijgebouwen door de gemeenteraad in het kader van het vaststellen van het bestemmingsplan is afgewogen en planologisch aanvaardbaar is geacht. Nu de te realiseren garage grotendeels in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan heeft verweerder enkel ruimte voor een belangenafweging voor zover de te realiseren garage/berging in strijd is met het bestemmingsplan. Dat de garage een hoog zadeldak (en geen plat dak) heeft, hoefde verweerder daarom niet te betrekken bij zijn afweging of de garage het straat- en bebouwingsbeeld onevenredig aantast.
9.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit na een zorgvuldige afweging van alle aspecten tot de conclusie heeft mogen komen dat de aangevraagde garage/berging niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening en dat de verleende omgevingsvergunning in stand kan blijven. De beroepsgronden slagen daarom niet.
Alternatief met aanmerkelijk minder bezwaren
10. Eisers hebben nog aangevoerd dat een gelijkwaardig alternatief met aanmerkelijk minder bezwaren mogelijk is voor het bouwplan van vergunninghouder. Zo hebben zij geen bezwaar tegen een uitvoering van het plan met een plat dak. Tevens stellen zij dat vergunninghouder al over een ruime woning beschikt, die groot genoeg zou moeten zijn voor het door vergunninghouder beoogde gebruik van de garage.
11. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond van eisers niet slaagt. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder dient te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [2] Hierbij dienen ook de voor- en nadelen van alternatieven meegenomen te worden. [3]
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft besproken dat het alternatief dat eisers hebben aangedragen onvoldoende concreet is. Verweerder heeft daarbij betrokken dat eisers enkel hebben gesteld dat de woning van vergunninghouder voldoende ruimte zou hebben voor het beoogde gebruik en dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd hoe er binnen de bestaande woning een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren voor vergunninghouder kan worden bereikt.
Het betreft immers een oppervlakte van bijna 50 m2, die niet simpelweg binnen een bestaande woning te realiseren is. Voor zover eisers het alternatief voorstellen om de garage te voorzien van een plat dak in plaats van een zadeldak, leidt dit evenmin tot een vernietiging van het bestreden besluit. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen in rechtsoverweging 9.2. zijn de hoogte en vorm van het dak niet in strijd met het bestemmingsplan en daarmee geen onderdeel van het toetsingskader voor de verleende omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Gebruik van de garage
12. Eisers hebben tot slot aangevoerd dat de garage niet in overeenstemming met de omgevingsvergunning zal worden gebruikt. Zij vrezen dat vergunninghouder de garage zal gebruiken voor het opknappen van auto’s in de vorm van een autobedrijf.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunningaanvraag enkel ziet op de garage. Hem is niet bekend dat vergunninghouder voornemens is op deze locatie een autobedrijf te realiseren. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het lastig is een dergelijk bedrijf te realiseren in een woonwijk op een perceel met de bestemming ‘Wonen’. Bij deze bestemming is een aan huis gebonden bedrijf mogelijk, maar dit zijn in ieder geval geen bedrijven die milieubelastende activiteiten uitvoeren (zoals een autobedrijf). Het starten van een autobedrijf op deze locatie is daarom niet zonder meer mogelijk.
13.1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. [4] Er is sprake van strijd met de bestemming, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
13.2.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande, de vergunningaanvraag, de daarbij behorende stukken en de omgevingsvergunning geen aanleiding om aan te nemen dat het beoogde gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan waarin het bestemmingplan en de omgevingsvergunning voorzien. De enkele vrees daarvoor is onvoldoende om aan te nemen dat de garage gebruikt zal worden als autobedrijf. Eisers hebben ter zitting bovendien verklaard zelf ook niet zeker te weten of vergunninghouder dit werkelijk van plan is, of dat hij dit heeft gezegd met de intentie om hen te jennen. Het is daarnaast, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, niet zomaar mogelijk een dergelijk bedrijf binnen een woonbestemming te realiseren. Indien vergunninghouder de garage wel in afwijking van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning gebruikt door bijvoorbeeld een autobedrijf te realiseren, is verweerder in beginsel gehouden om daartegen handhavend op te treden. De beroepsgrond faalt.
Tot slot
14. Eisers hebben nog aangevoerd dat verweerder de aangevraagde vergunning had moeten weigeren omdat de hele buurt tegen de te bouwen garage is.
14.1.
Voor zover eiser daarmee betogen dat draagvlak ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van draagvlak alleen een onvoldoende dragende onderbouwing is voor een weigeringsbesluit. Uit de jurisprudentie van de Afdeling [5] volgt dat deze omstandigheid een rol mag spelen, maar dat een weigeringsbesluit in de eerste plaats dient te zijn ingegeven door een ruimtelijke onderbouwing. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder op juiste gronden gebruik kunnen maken van de hem toekomende binnenplanse afwijkingsbevoegdheid en is dus geen sprake van ruimtelijke argumenten die een weigeringsbesluit zouden kunnen dragen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep van [eiser 1] is niet-ontvankelijk. De beroepen van [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 5] zijn ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning voor het realiseren van de garage/berging in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van [eiser 1] niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen van [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en
[eiser 5] ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.C.M. van Bijnen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2024. .
De griffier is niet in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 11 april 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.10, eerste lid, onder c en d
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking.
Planregels ‘Woongebieden 2019’
Artikel 21.1.1, onder a
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen met de daarbij behorende tuinen en erven.
Artikel 21.2.3, onder a
a. Bijgebouwen mogen worden gebouwd ten dienste van de bestemming, zoals bergingen, garages, dierenverblijven, woon-, werk- en hobbyruimten, hobbykassen en serres.
Artikel 21.2.3, onder b
b. ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouwen’ mogen uitsluitend bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
Artikel 21.2.3, onder d
d. ten aanzien van de maatvoering van bijgebouwen gelden de volgende regels:
1. de goothoogte van bijgebouwen mag maximaal 3,20 m bedragen of maximaal de bestaande goothoogte op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan indien deze hoger is;
2. de bouwhoogte van bijgebouwen mag maximaal 6,00 m bedragen of maximaal de bestaande bouwhoogte op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan indien deze hoger is.
Artikel 21.4.4
Het bevoegd gezag is bevoegd af te wijken van de situering en de vorm van de aanduiding ‘bijgebouwen’ dan wel voor nieuwe aanduidingen ‘bijgebouwen’ mits:
a. de geluidbelasting vanwege het wegverkeer van geluidgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere grenswaarde;
b. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
1. het straat- en bebouwingsbeeld;
2. de woonsituatie;
3. de verkeersveiligheid;
4. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Voetnoten

1.ABRvS 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2861.
2.ABRvS 13 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787.
3.ABRvS 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2019.
5.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:619.