ECLI:NL:RBLIM:2024:1713

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
ROE 22/9
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering omgevingsvergunning op grond van de Wet Bibob

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van een omgevingsvergunning op basis van de Wet Bibob. Eiser, eigenaar van een pand in Voerendaal, had op 9 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van zijn hoofd- en bijgebouw. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders, die zich baseerden op een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) dat een ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte en een ernstig gevaar voor strafbare feiten aangaf. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 27 maart 2024 behandeld. Eiser voerde aan dat er geen objectieve aanleiding was voor de Bibob-toets en dat de weigering van de vergunning niet evenredig was. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de vergunning had geweigerd op basis van een ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte, omdat niet voldoende bewijs was geleverd dat eiser opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt. Ook werd geoordeeld dat er onvoldoende samenhang was tussen de strafbare feiten en de aangevraagde omgevingsvergunning. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/9

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M.G. Crompvoets),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voerendaal

(gemachtigden: M. Thijsen en A.L.A. Hoven).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een omgevingsvergunning afgewezen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), in samenhang met artikel 2.20, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de weigering van de omgevingsvergunning in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
Feiten en omstandigheden
1. Eiser is eigenaar van het pand aan [adres] in [woonplaats] en heeft op 9 oktober 2020 bij verweerder een aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning ingediend. Deze aanvraag is ingediend voor het uitbreiden van het hoofd- en bijgebouw op deze locatie en ziet op de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a, van de Wabo.
1.1.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder het Landelijk Bureau Bibob (LBB) op 16 maart 2021 gevraagd een advies uit te brengen als bedoeld in artikel 9 van de Wet Bibob. Het LBB heeft op 11 mei 2021 een advies uitgebracht over de vraag of zich één of meerdere Bibob weigeringsgronden voordoen. In het advies komt het LBB tot de conclusie dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde omgevingsvergunning een strafbaar feit is gepleegd, namelijk valsheid in geschrifte (artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob). Daarnaast heeft het LBB geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob). Op basis van dit advies heeft verweerder bij het primaire besluit de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de aanvraag tot het verlenen van de omgevingsvergunning afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstig vermoeden (artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob) dat eiser op 7 december 2020 een strafbaar feit heeft gepleegd ter verkrijging van de omgevingsvergunning, namelijk valsheid in geschrifte. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat eiser op het Bibob-vragenformulier heeft verzwegen dat hij tweemaal is veroordeeld voor handelen in strijd met de Opiumwet. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob). Aan dit ernstig gevaar heeft verweerder het hiervoor genoemde vermoeden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte ten grondslag gelegd. Daarnaast heeft verweerder hieraan een onherroepelijke veroordeling van eiser voor drie strafbare feiten met betrekking tot de Wet Wapens en Munitie op 25 april 2017 en een onherroepelijke veroordeling van eiser voor twee strafbare feiten met betrekking tot de Opiumwet op 25 april 2017 ten grondslag gelegd. Ook heeft verweerder hieraan het handelen door eiser in strijd met de Wabo ten grondslag gelegd op 16 oktober 2020 vanwege het uitbreiden van het betreffende bijgebouw zonder daarvoor benodigde omgevingsvergunning.
Gronden beroep
3. Eiser voert - samengevat - het volgende aan. Primair vindt eiser dat er geen sprake was van een objectieve aanleiding voor verweerder om de Bibob-toets uit te voeren. Subsidiair, dus als verweerder bevoegd was om een Bibob-toets te verrichtten, vindt eiser het volgende. Om te beginnen heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er sprake is van een ernstig vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde omgevingsvergunning een strafbaar feit is gepleegd. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, omdat de strafbare feiten volgens eiser niet samenhangen met de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd en omdat er sprake is van een te groot tijdsverloop. Ook had verweerder volgens eiser moeten onderzoeken of de omgevingsvergunning onder voorschriften kon worden verleend en had verweerder rekening moeten houden met de omstandigheid dat eiser de omgevingsvergunning wil gebruiken om zijn woonhuis aan te passen ten behoeve van zijn familie. Eiser vindt de weigering van de omgevingsvergunning daarom niet evenredig. Tot slot doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Juridisch kader
4. Bij de beoordeling van acht de rechtbank het volgende juridisch kader van belang.
4.1.
Het bestreden besluit is een besluit genomen op grond van de Wabo. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend voor 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
4.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo was het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
4.3.
Uit artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo volgt - voor zover hier relevant - dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo het bevoegd gezag de omgevingsvergunning, in andere gevallen dan bedoeld in artikel 2.10 van de Wabo, slechts kan weigeren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
4.4.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob volgt - voor zover hier relevant – dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
4.5.
Uit artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob volgt - voor zover hier relevant - dat bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering als bedoeld in het eerste lid hebben, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
4.6.
Uit artikel 2.20, tweede lid, van de Wet Bibob volgt dat, voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet Bibob, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet kan worden gevraagd.
4.7.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van diens advies uitgaan [1] . Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Het is vervolgens aan eiser om (onderbouwd) aan te voeren waarom verweerder volgens hem onvoldoende aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en waarom verweerder volgens haar niet van het advies van het LBB mocht uitgaan.
Omvang geschil
5. De rechtbank stelt vast dat door verweerder twee weigeringsgronden uit de Wet Bibob aan de weigering van de omgevingsvergunning ten grondslag zijn gelegd. Enerzijds is dat het bestaan van een ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob en anderzijds is dat het bestaan van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Tegen beide weigeringsgronden zijn beroepsgronden gericht. Ook bestrijdt eiser de bevoegdheid van verweerder om de Bibob-toets uit te voeren.
5.1.
De rechtbank zal eerst de gronden van eiser beoordelen over de bevoegdheid van verweerder om de Bibob-toets uit te voeren. Vervolgens beoordeelt de rechtbank de gronden die zien op het ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte, gevolgd door de weigeringsgrond ‘ernstig gevaar’ en de daarvoor vereiste samenhang met de aangevraagde omgevingsvergunning.
Beoordeling
De bevoegdheid van verweerder om de Bibob-toets uit te voeren
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder op onjuiste gronden een Bibob-toets heeft uitgevoerd. Volgens eiser was er geen objectieve aanleiding om een Bibob-toets uit te voeren. Eiser wijst erop dat het een aanvraag betreft die gebruikelijk is binnen een dergelijk planologisch gebied en dat er geen verband is met een illegale activiteit. Eiser wil immers enkel het bijgebouw bij de woning uitbreiden met een verhoging van het dak en zijn woning op de eerste verdieping uitbreiden voor zijn gezin. Verweerder heeft de aanvraag om omgevingsvergunning daarom volgens eiser ten onrechte onderworpen aan een Bibob-toets
.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo verweerder de bevoegdheid geeft een omgevingsvergunning te weigeren in de gevallen die zijn genoemd in artikel 3 van de Wet Bibob, als die omgevingsvergunning betrekking heeft op bouwactiviteiten (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo), zoals die van eiser. Deze bevoegdheid impliceert ook de bevoegdheid van verweerder om een Bibob-toets te verrichten in dergelijke gevallen. De stelling van eiser dat het een gebruikelijk bouwplan betreft dat past binnen het planologisch gebied, kan aan die bevoegdheid niet afdoen.
6.2.
Verweerder heeft er bovendien op gewezen dat op grond van het beleid van verweerder een Bibob-toets wordt uitgevoerd als na reguliere toetsing is gebleken dat onduidelijkheden blijven bestaan over de omstandigheden in de persoon van de aanvrager. In dit geval heeft verweerder in 2020 een melding ontvangen van het Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC) waaruit bleek dat eiser een woning in de gemeente had aangekocht en in het verleden betrokken was geweest bij strafbare feiten. Deze melding is voor verweerder mede de aanleiding geweest om een Bibob-toets uit te voeren. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat er geen sprake was van een objectieve aanleiding voor verweerder om de Bibob-toets uit te voeren. Verweerder heeft voorts gemotiveerd dat het Bibob-instrumentarium op grond van het beleid van verweerder zo breed mogelijk wordt ingezet met het oog op de bestuurlijke aanpak van de (georganiseerde) criminaliteit. Uit wat eiser heeft aangevoerd is de rechtbank dan ook niet gebleken dat verweerder in het geval van eiser ten onrechte een Bibob-toets zou hebben uitgevoerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ernstig vermoeden van valsheid in geschrifte, artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob
7. Verder bestrijdt eiser het bestaan van het ernstig vermoeden dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd ter verkrijging van de aangevraagde omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. Eiser stelt dat hij niet opzettelijk op het Bibob-vragenformulier niet heeft vermeld dat hij in 2017 ook is veroordeeld voor strafbare feiten in het kader van de Opiumwet. Eiser stelt zich op het standpunt dat het Bibob-vragenformulier naar (zijn) waarheid is ingevuld en dat hem niet kan worden tegengeworpen dat geen melding is gemaakt van de strafbare feiten met betrekking tot de Opiumwet. Eiser is immers geen jurist waardoor het voor hem niet eenvoudig is de aanduiding van zijn veroordeling weer te geven, temeer nu de veroordeling in het kader van de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie in één vonnis plaatsvond.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat het ‘ernstig vermoeden’, in de zin van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob, zowel een rol speelt bij dit artikel als bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Verweerder heeft immers het ernstig vermoeden dat eiser op 7 december 2020 valsheid in geschrifte heeft gepleegd ter verkrijging van de omgevingsvergunningen en heeft dit vermoeden zowel aan artikel 3, zesde lid, als aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob ten grondslag gelegd. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of verweerder heeft mogen uitgaan van een dergelijk vermoeden.
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in het Bibob-vragenformulier niet heeft vermeld dat hij in 2017 is veroordeeld voor twee strafbare feiten in het kader van de Opiumwet en dat om die reden sprake is van een onvolledigheid. Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of het achterwege laten van deze informatie het ernstig vermoeden oplevert dat eiser valsheid in geschifte heeft gepleegd ter verkrijging van de aangevraagde omgevingsvergunning.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van een ernstig vermoeden en overweegt daartoe als volgt.
7.4.
Verweerder kan op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob de omgevingsvergunning beschikking weigeren als het vermoeden bestaat dat ter verkrijging van de beschikking een strafbaar feit is gepleegd. Het enkele feit dat in het kader van de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt is onvoldoende om het bestaan van een ernstig gevaar aan te nemen. Aannemelijk moet zijn dat de betrokkene ook het oogmerk heeft gehad een onjuiste voorstelling van zaken te geven. [2] Voor het bestaan van een dergelijk vermoeden gaat de bewijslast van verweerder niet zo ver, dat opzet in strafrechtelijke zin moet worden bewezen. [3]
7.5.
Hoewel het aan eiser is om er zorg voor te dragen dat hij of een eventuele door hem ingeschakelde persoon het Bibob-formulier juist en volledig invult, acht de rechtbank deze enkele onvolledigheid op het Bibob-formulier onvoldoende om aannemelijk te achten dat eiser daarmee het oogmerk heeft gehad om een onjuiste voorstelling van zaken te geven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser in het kader van zijn vergunningaanvraag aan verweerder stukken eigenhandig heeft gestuurd die gaan over de sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet van de woning waarin de drugs is aangetroffen waarvoor eiser in 2017 strafrechtelijk is veroordeeld. Uit het dossier blijkt immers dat eiser die betreffende stukken op 27 januari 2021, dus voorafgaand aan het ontvangen van justitiële gegevens door verweerder en voorafgaand aan verzending van de adviesaanvraag aan het LBB, bij verweerder heeft ingediend. Uit die stukken blijkt weliswaar niet direct van de strafrechtelijke veroordelingen op grond van de Opiumwet van eiser, maar daaruit blijkt wel dat de voormalige woning van eiser op grond van de Opiumwet gesloten is geweest. Dat kan uiteraard alleen vanwege de vondst van drugs. Naar het oordeel van de rechtbank zou eiser die stukken die rechtstreeks wijzen op mogelijke strafrechtelijke delicten op grond van de Opiumwet niet hebben opgestuurd naar verweerder als hij actief heeft willen proberen om zijn veroordelingen op grond van de Opiumwet verborgen te houden. Dat eiser het oogmerk zou hebben gehad om de gepleegde overtredingen en zijn veroordelingen op grond van de Opiumwet voor verweerder verborgen te houden strookt daarmee dan ook niet.
7.6.
De rechtbank betrekt daarbij ook dat uit diezelfde berichtgeving van eiser aan verweerder van 27 januari 2021 blijkt dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat hij niet is veroordeeld voor de strafbare feiten op grond van de Opiumwet, maar alleen voor de strafbare feiten op grond van de Wet Wapens en Munitie. In beroep heeft eiser deze foutieve veronderstelling verklaard door de omstandigheid dat beide veroordelingen in één uitspraak zijn gedaan en hij de strekking daarvan, achteraf gezien, niet goed heeft begrepen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser er bovendien op gewezen dat voor de veroordeling op grond van de Opiumwet enkel een voorwaardelijke straf aan eiser is opgelegd, waardoor eiser dit niet als een strafrechtelijke veroordeling heeft ervaren maar als een ‘waarschuwing’. Eiser heeft er immers ‘niet voor gezeten’ zoals hij zelf aangaf. De rechtbank acht het, gelet op deze toelichting, niet onwaarschijnlijk dat eiser bij het invullen van de Bibob-formulier daadwerkelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij niet strafrechtelijk was veroordeeld voor de strafbare feiten op grond van de Opiumwet en deze daarom niet heeft vermeld op het formulier.
7.7.
Verder acht de rechtbank van belang dat verweerder uit de door eiser verstrekte informatie bekend was met de woningsluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet en dat uit het bestreden besluit niet is gebleken dat verweerder die informatie van eiser heeft betrokken bij de vraag of aannemelijk is dat eiser ten tijde van de Bibob-toets de bedoeling had om zijn veroordeling op grond van de Opiumwet verborgen te houden. De informatie is ook niet, althans niet kenbaar, aan het LBB verstrekt om te betrekken bij de advisering. LBB heeft deze omstandigheid dan ook niet meegenomen in haar advisering en heeft haar advies enkel gebaseerd op het onvolledig ingevulde Bibob-formulier. Verweerder kon dus ook niet enkel aansluiten bij de conclusies van het LBB als het gaat om een vermoeden van valsheid in geschrifte.
7.8.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een ernstig vermoeden dat eiser valsheid in geschifte heeft gepleegd ter verkrijging van de gevraagde omgevingsvergunning. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de aangevraagde vergunning geweigerd op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. Deze beroepsgrond slaagt.
‘Ernstig gevaar’, artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob
8. De rechtbank beoordeelt vervolgens of verweerder de tweede weigeringsgrond aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen, namelijk het bestaan van ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
8.1.
Eiser stelt zich daarover allereerst op het standpunt dat er geen sprake is van de vereiste samenhang tussen de strafrechtelijke veroordelingen uit 2017 en de aangevraagde omgevingsvergunning. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het ‘ernstig gevaar’ door verweerder onvoldoende is onderbouwd. Er wordt door verweerder immers ook verwezen naar vermoedens van strafbare feiten zoals het in strijd handelen met de Wabo en valsheid in geschrifte, waarvoor nog geen strafrechtelijke procedure is doorlopen. Daarnaast is de eerdere conceptaanvraag positief beoordeeld en is vervolgens door verweerder een andere beslissing genomen die volgens eiser enkel is gebaseerd op aannames en vermoedens. Ook stelt eiser dat hij de aangevraagde vergunning enkel wenst te gebruiken voor een uitbreiding van zijn woonhuis ten behoeve van zijn gezin en dat hij geen enkele bedoeling heeft om de uitbreiding te benutten voor criminele activiteiten. Het bestreden besluit is volgens eiser op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob moet worden beoordeeld of ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Volgens de Wet Bibob mogen voor de beoordeling van het ernstige gevaar alleen strafbare feiten worden meegenomen die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven. [4] Dit wordt ook wel het samenhangcriterium genoemd. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat van activiteiten die samenhangen met de activiteiten waarvoor de beschikking is aangevraagd of verleend, kan worden gesproken indien het gaat om activiteiten die in elkaars verlengde liggen. [5] Voldoende samenhang kan worden aangenomen tussen de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning is gevraagd dan wel is gegeven en de strafbare feiten waarmee de betrokkene in verband wordt gebracht, als de omgevingsvergunning het plegen van deze strafbare feiten kan faciliteren. [6] Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat de samenhang voldoende concreet moet zijn om het ‘ernstig gevaar’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob aan te nemen. [7] In geval van een aangevraagde omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten dient er een verband te bestaan tussen de aangevraagde bouwactiviteiten en de gepleegde overtredingen. Het enkele feit dat soortgelijke overtredingen bij of vanwege eerdere bouwactiviteiten zijn gepleegd is in de regel niet voldoende voor het oordeel dat een vergunning moet worden geweigerd. [8]
8.3.
Aan de conclusie dat een ernstig gevaar bestaat dat de omgevingsvergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen heeft verweerder, gelet op het advies van het LBB, het volgende ten grondslag gelegd:
  • een ernstig vermoeden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte op 7 en december 2021;
  • een onherroepelijke veroordeling van eiser voor drie strafbare feiten met betrekking tot de Wet Wapens en Munitie op 25 april 2017;
  • een onherroepelijke veroordeling van eiser voor twee strafbare feiten met betrekking tot de Opiumwet op 25 april 2017; en
  • het handelen door eiser in strijd met de Wabo op 16 oktober 2020 vanwege het uitbreiden van het betreffende bijgebouw zonder daarvoor benodigde omgevingsvergunning.
8.4.
Nu verweerder het ernstig vermoeden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, betrekt de rechtbank bij de beoordeling van de vereiste samenhang alleen de overige door verweerder betrokken strafbare feiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
8.5.
Van de strafbare feiten met betrekking tot de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken van de vereiste samenhang met de aangevraagde omgevingsvergunning. Aan het bestreden besluit heeft verweerder immers enkel ten grondslag gelegd dat de samenhang bestaat uit het feit dat het de (nieuwe) woning van eiser betreft, die hij zelf bewoont met eenzelfde bestemming ‘wonen’. De rechtbank heeft uit de besluitvorming van verweerder verder niet kunnen afleiden dat er een verband bestaat tussen de door eiser aangevraagde bouwactiviteit en de gepleegde strafbare feiten met betrekking tot de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie. Niet is gebleken dat eiser soortgelijke overtredingen bij of vanwege eerdere bouwactiviteiten heeft gepleegd. Ook in het verweerschrift heeft verweerder enkel gesteld dat de mogelijkheid bestaat dat de gevraagde uitbreiding van het bijgebouw, garage zonder ramen en enkel bereikbaar via niet openbaar toegankelijk gebied, faciliterend kan zijn voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten. Die enkele mogelijkheid vindt de rechtbank onvoldoende concreet om een ernstig gevaar aan te nemen dat de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning zal worden benut om strafbare feiten te plegen. Het lag op de weg van verweerder om de vereiste samenhang concreter te maken en te onderbouwen. De rechtbank betrekt daarbij ook dat uit de dossierstukken en de toelichting van verweerder ter zitting is gebleken dat de weigering van het bouwplan voor verweerder voornamelijk is gelegen in de aangevraagde uitbreiding van de garage en niet in de uitbreiding van het hoofdgebouw.
8.6.
Over de vermoedelijke overtredingen van de Wabo overweegt de rechtbank dat weliswaar aan de vereiste samenhang is voldaan, maar dat dergelijke lichtere en incidentele overtredingen die zijn gepleegd tijdens of vanwege bouwactiviteiten veelal niet zelfstandig dragend kunnen zijn voor het oordeel dat een aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vanwege de b-grond moet worden geweigerd. De rechtbank verwijst daarvoor eveneens naar vaste rechtspraak van de Afdeling. [9] Het vermoedelijk handelen door eiser in strijd met de Wabo op 16 oktober 2020 vanwege het uitbreiden van het betreffende bijgebouw zonder daarvoor benodigde omgevingsvergunning, is dan ook op zichzelf onvoldoende om het bestaan van een ernstig gevaar aan te nemen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob.
8.7.
Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning daarom ten onrechte geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
9. Omdat gelet op het voorgaande geen grond voor weigering van de omgevingsvergunning vanwege Bibob bestaat, is het beroep al daarom gegrond. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan de beoordeling van de overige beroepsgronden van eiser over de evenredigheid en het tijdsverloop.
9.1.
Verweerder heeft de aangevraagde omgevingsvergunning ten onrechte geweigerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met in achtneming van deze uitspraak.
9.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-
en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.750,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 9 april 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 9 april 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7505.
2.Zie uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ5492
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, EVLI:NL:RVS:2021:392.
4.Artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob.
5.Zie de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350 en uitspraak van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4327.
6.Zie bijvoorbeeld uitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1218.
7.Zie bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1207 en 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2450.
8.Zie uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2450.
9.Zie uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2450.