ECLI:NL:RBLIM:2024:1625

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
C/03/326339 / FT RK 24/19 en 326340 FT RK 24/20
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw onbetaald gelaten schulden

In deze zaak hebben verzoekers een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg heeft op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in Maastricht. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 zijn verzoekers gehoord, samen met vertegenwoordigers van de Kredietbank Limburg en een beschermingsbewindvoerder. De rechtbank heeft het verzoek getoetst aan de criteria van artikel 288 van de Faillissementswet (Fw), waarbij de verzoekers moeten aantonen dat zij te goeder trouw zijn geweest bij de schulden die in de laatste drie jaren zijn ontstaan of onbetaald zijn gelaten.

De rechtbank constateert dat de verzoekers een totale schuldenlast van € 67.628,85 hadden, maar dat tijdens de zitting een nieuwe schuldenlijst werd overgelegd met een totaal van € 110.329,15. Dit grote verschil in schuldenlast heeft geleid tot vragen over de zorgvuldigheid van de voorbereiding van het verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de bestaande schulden te goeder trouw onbetaald hebben gelaten. De vrouw heeft in de betreffende periode maximaal 20 uur per week gewerkt en de man heeft gedurende een jaar niet gewerkt, wat de rechtbank als onvoldoende heeft beoordeeld.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij de verplichtingen die bij de schuldsaneringsregeling horen, zullen nakomen. De rechtbank wijst het verzoek af, met de mogelijkheid voor verzoekers om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen als zij kunnen aantonen dat zij iets met de kritiek van de rechtbank hebben gedaan. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van de schuldeisers, die ook een belangrijke rol spelen in de beoordeling van dergelijke verzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
Toezicht / insolventies
rekestnummer: C/03/326339 / FT RK 24/19 en 326340 FT RK 24/20
uitspraakdatum: 26 maart 2024
in de zaak van
[verzoeker 1]en
[verzoeker 2] ,
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
hierna: verzoekers

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verzoekers hebben een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.2.
Verzoekers zijn gehoord ter zitting van 13 maart 2024. Hierbij waren tevens aanwezig [naam 1] , namens de Kredietbank Limburg, en [naam 2] , beschermingsbewindvoerder.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
De rechtbank dient het verzoek te toetsen aan de criteria genoemd in artikel 288 Faillissementswet (Fw). Het komt er in dit geval op neer dat een verzoeker alleen kan worden toegelaten in de schuldsanering, als hij bewijst:
  • (lid 1, onder b:) dat hij “te goeder trouw” is geweest bij de schulden die in de laatste drie jaren zijn ontstaan of die in die periode onbetaald zijn gelaten, en
  • (lid 1, onder c:) dat hij de verplichtingen die bij de schuldsaneringsregeling horen, kan en zal nakomen en zich zal inspannen om zoveel mogelijk geld voor de boedel te verwerven (ten behoeve van de schuldeisers).
2.2.
Bij de beoordeling van het in artikel 288 lid 1 onder b Fw bedoelde te goeder trouw zijn van de schuldenaar wordt een gedragsmaatstaf gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Het is daarbij aan de schuldenaar om bedoelde goede trouw aannemelijk te maken.
2.3.
Uit het verzoekschrift blijkt van een totale schuldenlast van € 67.628,85 verdeeld over 58 schuldeisers. Ter zitting werd door de Kredietbank Limburg een nieuwe schuldenlijst overgelegd. Hieruit blijkt van een schuldenlast van € 110.329,15 verdeeld over 74 schuldeisers.
2.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Allereerst betreurt de rechtbank het dat nog ter zitting een nieuwe crediteurenlijst is overgelegd, met een totaal van ruim € 110.000,00 aan schulden waar de eerdere crediteurenlijst uitkwam op zo’n € 67.000,00. De rechtbank vindt met het oog op het belang van een zorgvuldige voorbereiding dat deze lijst, mede gelet op het grote verschil met de eerdere lijst, eerder overgelegd had moeten worden.
Ter zitting is verder onduidelijk gebleven of überhaupt alle vorderingen op die nieuwe lijst wel worden erkend door verzoekers en voor zover dat wel kan worden aangenomen, of de opgegeven ontstaansdata wel kloppen.
De rechtbank is er maar vanuit gegaan dat de opgegeven schuldeisers kloppen, nu die lijst toch namens verzoekers wordt ingediend. Of de ontstaansdata ook allemaal kloppen - want wat betekent het voor de eerdere zorgvuldigheid van een dossier op dat punt als er op het laatste moment toch nog 16 schuldeisers uit de lucht komen vallen - is niet goed vast te stellen voor de rechtbank.
2.5.
Uit het verzoekschrift blijkt verder dat met ingang van 1 december 2012 ten aanzien van verzoekers een beschermingsbewind is uitgesproken. Uitgaande van de ter zitting overgelegde crediteurenlijst komt dan automatisch de vraag op: hoe is het mogelijk dat in die lange periode van beschermingsbewind zoveel schulden zijn ontstaan? Lag dat aan de bewindvoerder? Het laten ontstaan van schulden blijft natuurlijk op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van verzoekers zelf. Maar onduidelijk blijft het.
Voorts is uit het verzoekschrift gebleken dat eerder, in 2017, al getracht is middels een minnelijk traject de schulden op te lossen. Onduidelijk is gebleven - de beschermingsbewindvoerder, de Kredietbank noch verzoekers hebben daar iets over kunnen verklaren - waarom het minnelijk traject destijds niet is gelukt. Had dat te maken met verwijtbare nalatigheid van verzoekers?
2.6.
Hoe het ook zij, áls er van moet worden uitgegaan dat de crediteurenlijst - mét de ontstaansdata - klopt, betekent het dat het in (nagenoeg) alle gevallen gaat om schulden die zijn ontstaan in de periode van langer dan drie jaar geleden.
En in zo’n geval, met veel oude schulden, is voor toelating essentieel dat verzoekers aannemelijk maken dat zij in de laatste drie jaar de schulden te goeder trouw (= het valt hen niet te verwijten, er was gewoon geen ruimte voor, er was geen mogelijkheid om meer te werken, etc.) onbetaald hebben gelaten.
De wet verlangt nu eenmaal van verzoekers dat zij ook al in de fase vóórdat zij vragen om toelating tot de schuldsaneringsregeling, hun uiterste best doen om hun schulden af te betalen.
2.7.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de al bestaande schulden te goeder trouw onbetaald zijn gelaten.
De vrouw heeft in de betreffende periode maximaal 20 uur per week gewerkt, waar van haar mocht worden verlangd dat ze zou proberen om fulltime te werken.
Voorts is ter zitting gebleken dat de vrouw momenteel in het geheel niet meer werkt. Zij werkte voorheen parttime voor 20 uur in een contract tot augustus 2024. Vanwege een conflict met haar leidinggevende is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd. Of ze recht heeft op een WW-uitkering en of ze die al heeft aangevraagd, is niet duidelijk. De vrouw heeft voorts verklaard wel te solliciteren, echter ook sinds oktober 2023 ziek te zijn.
Een fulltimebaan ziet ze sowieso niet zitten vanwege haar twee kleine kinderen die haar zorg nodig hebben en omdat kinderopvang zo duur zou zijn dat fulltime werken in plaats van parttime, nauwelijks extra inkomsten onder de streep zou opleveren.
De man heeft sinds 1 maart 2024 een parttimebaan voor 24 uur bij een cateringbedrijf. Deze uren zouden in de toekomst uitgebreid kunnen worden. Desgevraagd heeft hij verklaard dat hij wel veel heeft gesolliciteerd, het afgelopen jaar buiten zijn vakgebied, maar dat dit niet heeft geleid tot een baan. Om die reden is hij weer teruggekeerd naar de horecabranche.
In aanvulling op de verklaring van de vrouw heeft de man verklaard dat het vanwege de hoge kosten van kinderopvang een bewuste keuze was de kinderen niet naar de opvang te laten gaan.
De rechtbank is het met die keuze echter niet eens. Vanzelfsprekend is de opvang van (de jongste twee) kinderen belangrijk en kostbaar maar met kinderopvangtoeslag zouden de kosten van opvang goed te dragen zijn geweest.
De man heeft bovendien vanaf 1 maart 2023 tot 1 maart 2024 niet gewerkt, zodat de vrouw in elk geval in die periode fulltime had kunnen werken of naar fulltimewerk had kunnen solliciteren, want de man had dan immers gewoon de (jongste twee) kinderen kunnen opvangen. Verder heeft de man niet aangetoond dat hij in de periode na 1 maart 2023 zijn uiterste best heeft gedaan om weer aan fulltimewerk te komen.
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekers gelet op wat hiervoor werd geschreven NIET hebben aangetoond:
- dat zij de bestaande schulden te goeder trouw onbetaald hebben gelaten;
- dat zij de verplichtingen die bij de schuldsaneringsregeling behoren, zullen nakomen (namelijk: actief en serieus naar fulltime werk solliciteren als men werkloos is; zich maximaal inspannen om zoveel mogelijk geld voor de boedel te verwerven ten behoeve van de schuldeisers).
Daarom moeten de toelatingsverzoeken op dit moment worden afgewezen, omdat niet aan de wettelijke voorwaarden voor toelating wordt voldaan.
2.9.
De rechtbank realiseert zich dat de beslissing hard is, maar de rechtbank moet op grond van de wet nu eenmaal niet alleen naar de belangen van verzoekers zelf kijken maar ook naar de belangen van de schuldeisers.
Wie wil worden toegelaten tot de schuldsanering zodat er na achttien maanden - of de schuldeisers dat nu goed vinden, of niet - een streep gaat door ruim € 110.000 aan door “dommigheid” ontstane schulden (zoals de verzoekers het zelf noemden op de zitting) - die moet wel eerst laten zien dat hij/zij echt zijn/haar best heeft gedaan om via serieus en actief solliciteren zoveel mogelijk uren werk te krijgen en dat werk voor zover het van hem/haar afhangt, te behouden, en van de verdiende inkomsten af te betalen op de schulden, als dat mogelijk is. Zo laat men zien dat men ook de belangen van de schuldeisers voor ogen heeft, en niet alleen het eigen belang.
De schuldsaneringsregeling is nu eenmaal geen hulpverleningstraject waarbij het alleen draait om het belang van verzoekers, maar vooral een hard, zakelijk saneringstraject, waarbij ook de belangen van schuldeisers volop meewegen.
2.10.
Als verzoekers over een tijdje kunnen laten zien dat zij iets met de kritiek van de rechtbank hebben gedaan, kunnen zij met een nieuw toelatingsverzoek terugkomen. De rechtbank gunt het verzoekers wel, maar het moet geen kwestie zijn van iemand een schuldsaneringsregeling gunnen maar van iemand toelaten omdat hij/zij het verdient. Omdat hij/zij récht heeft op toelating. Nu al toelaten zou onterecht zijn.

3.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Hoekstra, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2024 in tegenwoordigheid van de M.P.J. Huijs, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.