In deze zaak hebben verzoekers een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg heeft op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in Maastricht. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 zijn verzoekers gehoord, samen met vertegenwoordigers van de Kredietbank Limburg en een beschermingsbewindvoerder. De rechtbank heeft het verzoek getoetst aan de criteria van artikel 288 van de Faillissementswet (Fw), waarbij de verzoekers moeten aantonen dat zij te goeder trouw zijn geweest bij de schulden die in de laatste drie jaren zijn ontstaan of onbetaald zijn gelaten.
De rechtbank constateert dat de verzoekers een totale schuldenlast van € 67.628,85 hadden, maar dat tijdens de zitting een nieuwe schuldenlijst werd overgelegd met een totaal van € 110.329,15. Dit grote verschil in schuldenlast heeft geleid tot vragen over de zorgvuldigheid van de voorbereiding van het verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij de bestaande schulden te goeder trouw onbetaald hebben gelaten. De vrouw heeft in de betreffende periode maximaal 20 uur per week gewerkt en de man heeft gedurende een jaar niet gewerkt, wat de rechtbank als onvoldoende heeft beoordeeld.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat verzoekers niet hebben aangetoond dat zij de verplichtingen die bij de schuldsaneringsregeling horen, zullen nakomen. De rechtbank wijst het verzoek af, met de mogelijkheid voor verzoekers om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen als zij kunnen aantonen dat zij iets met de kritiek van de rechtbank hebben gedaan. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van de schuldeisers, die ook een belangrijke rol spelen in de beoordeling van dergelijke verzoeken.