Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.De procedure
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie,
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
ookde wens van moeder was dat hij een deel van de as zou krijgen, maar hetgeen hij daartoe heeft gesteld is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. [gedaagde] beroept zich in dit verband – naast de stelling dat het niet voorstelbaar is dat dit
niethaar wens zou zijn – op een uitspraak van zijn moeder dat hij ‘wel wat as mocht hebben’. Uit die, naar de rechtbank begrijpt eenmalige, uitspraak – waarvan de rechtbank thans in het midden laat of deze daadwerkelijk is gedaan – blijkt echter niet dat het de
eigen, consistente, wens van moeder was dat haar as gesplitst zou worden. Dit geldt temeer nu niets is gesteld over het moment waarop en de omstandigheden waaronder dit gesprek zou hebben plaatsgevonden. Andere feiten en/of omstandigheden waaruit zou volgen dat opsplitsing van haar as de vermoedelijke wens van moeder was, zijn door [gedaagde] niet gesteld. Daar tegenover staan de uitgebreid gemotiveerde, met verklaringen onderbouwde, stellingen van [eiseres] daar waar het de, uitdrukkelijke, principiële, wens van moeder betrof dat haar as ongesplitst zou blijven. Gelet op het voorgaande heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld ter onderbouwing van zijn standpunt dat moeder wilde dat haar as werd gesplitst.
5.De beslissing
13 maart 2024.