ECLI:NL:RBLIM:2024:1516

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
ROE 24 / 795
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens verharding zonder omgevingsvergunning

Op 22 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een bedrijf gevestigd aan de Ruttenweg 1 te Horst, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen een last onder dwangsom die haar door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas was opgelegd. Deze last was opgelegd omdat verzoekster zonder de vereiste omgevingsvergunning oppervlakteverharding had aangebracht op haar perceel. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen op basis van een belangenafweging. Verzoekster heeft aangevoerd dat het verwijderen van de verharding grote negatieve financiële gevolgen voor haar bedrijfsvoering zou hebben, aangezien de verharding cruciaal is voor het voldoen aan de Warenwetgeving en het voorkomen van contaminatie van producten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangen van verzoekster zwaarder wegen dan die van verweerder, die handhavend wilde optreden naar aanleiding van een verzoek van een derde-partij die wateroverlast ondervond. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar van verweerder en bepaald dat verweerder het griffierecht en proceskosten aan verzoekster moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24 / 795

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

22 maart 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , uit [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. A.M. Nijboer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder
(gemachtigde: mr. N.M.W.B. Höppener).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] , uit [woonplaats] (de derde-partij)
(gemachtigde: mr. K. Huiskens).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens een zonder omgevingsvergunning aangebrachte oppervlakte verharding op het perceel gelegen aan de Ruttenweg 1 te Horst.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de vertegenwoordiger van verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en licht hierna toe hoe hij tot dit voorlopige oordeel is gekomen.
De feiten
2. Verzoekster is gevestigd aan de [adres] te [plaats] . De derde-partij woont aan de [adres] te [plaats] .
3. Op 7 juli 2023 heeft de derde-partij een verzoek om handhavend optreden ingediend bij verweerder. De derde-partij heeft verzocht om handhavend optreden ten aanzien van een door verzoekster ten zuidoosten van haar fabriekshal aangebrachte verharding. Volgens de derde-partij heeft verzoekster hiervoor niet de vereiste omgevingsvergunning. Omdat de verharding volgens de derde-partij niet is voorzien van een deugdelijke waterafvoer, ervaart hij hiervan wateroverlast. Naar aanleiding van het verzoek om handhaving van de derde-partij heeft een toezichthouder van verweerder op 22 augustus 2023 een controle gehouden op het perceel van verzoekster. Tijdens deze controle is geconstateerd dat er een
(half-)verharding is aangelegd op agrarische grond buiten het bebouwingsvlak, hetgeen volgens verweerder niet is toegestaan op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Horst aan de Maas’ [1] . Van deze controle is een rapport opgemaakt gedateerd op 1 november 2023. Verweerder heeft naar aanleiding van de controle op 6 november 2023 een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom uitgebracht aan verzoekster. Verzoekster heeft hiertegen een zienswijze ingediend.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Volgens verweerder is de op het perceel van verzoekster aanwezige oppervlakteverharding, in strijd met artikel 3.7 en artikel 50.1 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Horst aan de Maas’ [2] en in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, aangelegd zonder vereiste omgevingsvergunning. Verzoekster dient deze overtreding ongedaan te maken voor 5 maart 2023 op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 10.000,- ineens. Verzoekster kan de overtreding beëindigen door de oppervlakteverharding te verwijderen.
Belangenafweging
5. De voorzieningenrechter neemt de voor een voorlopige voorziening vereiste spoed aan en wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe op basis van een belangenafweging en niet op basis van een rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat de belangen van verzoekster die pleiten voor het treffen van een voorlopige voorziening zwaarder wegen dan de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen van een voorlopige voorziening.
5.1.
Verzoekster heeft aangevoerd dat haar belang bij het treffen van een voorlopige voorziening erin is gelegen dat indien zij moet voldoen aan de last onder dwangsom en de verharding dient te verwijderen dit grote negatieve financiële gevolgen zal hebben voor haar bedrijfsvoering. De verharding is volgens verzoekster cruciaal voor haar bedrijf en onmisbaar. Verzoekster heeft toegelicht dat zij op grond van de Warenwetgeving verplicht is het terrein rondom haar fabriek te verharden en dat de verharding in dat opzicht noodzakelijk is. Dit omdat zij alle maatregelen moet treffen om contaminatie van de ingrediënten en eindproducten te voorkomen. Het verwijderen van de verharding zou volgens verzoekster betekenen dat zij in ieder geval tot de beslissing op bezwaar niet in bedrijf kan zijn met alle gevolgen van dien, zoals het lijden van miljoenen schade en het verlies van klanten. Indien zij haar bedrijfsvoering, ondanks het ontbreken van de verharding, wel zou voortzetten dan levert dit volgens verzoekster een economisch delict op wegens het in strijd handelen met de wet.
5.2.
Verweerder heeft op zijn beurt slechts aangevoerd dat zijn belang tegen het toewijzen van een voorlopige voorziening is gelegen in het handhavend optreden tegen de verharding naar aanleiding van het verzoek van de derde-partij daartoe. Dat de derde-partij op dit moment feitelijk wateroverlast ondervindt als gevolg van de aangebrachte beplating waardoor voortgang in het handhavingstraject is vereist, is echter niet gebleken.
5.3.
Verder is ter zitting gebleken dat verweerder aan verzoekster een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom heeft uitgebracht ten aanzien van het gebruik van het gedeelte van het perceel waarop de verharding is aangebracht. De voorzieningenrechter heeft een redelijke verwachting dat, gelet op hetgeen ter zitting is besproken, dit voornemen zal worden gevolgd door het opleggen van een last onder dwangsom. Verzoekster gaat hier in ieder geval vanuit.
5.4.
Het voorgaande betekent dat een eventueel bezwaar en beroep van verzoekster tegen de nog op te leggen last onder dwangsom ten aanzien van het gebruik van het gedeelte van het perceel gefrustreerd wordt als voor die tijd een beslissing op bezwaar in het kader van deze last, die ziet op het aanleggen van de verharding, volgt. Het gebruik van het gedeelte van het perceel waarop de verharding is aangebracht en het aanleggen van de verharding kunnen volgens de voorzieningenrechter immers niet los van elkaar worden gezien. De voorzieningenrechter begrijpt ook niet waarom verweerder een splitsing heeft aangebracht en twee aparte lasten wil opleggen. Indien namelijk uit de beslissing op bezwaar zou volgen dat verzoekster aan de last onder dwangsom ten aanzien van het aanbrengen van de verharding zou moeten voldoen, en de verharding zou moeten verwijderen, dan heeft dit mede tot gevolg dat zij ook meteen aan de last onder dwangsom ten aanzien van het gebruik van het gedeelte van het perceel zou moeten voldoen, zonder dat zij daar rechtsbeschermingsmogelijkheden tegen heeft kunnen aanwenden. Een inhoudelijk oordeel rechtmatigheidsoordeel van de voorzieningenrechter over deze last loopt dus vooruit op een inhoudelijk oordeel over de last die gaat over het gebruik van het perceel.
Conclusie en gevolgen
6. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening, alles afwegende, toewijst en wel op de volgende wijze.
6.1.
De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat door verweerder de beslissing op bezwaar is genomen in de waarschijnlijk op te leggen last onder dwangsom voor wat betreft het gebruik van het gedeelte van het perceel waarop de verharding c.q. beplating is aangebracht.
6.2.
Als verweerder alsnog besluit om geen last onder dwangsom op te leggen voor wat betreft het gebruik van het gedeelte van het perceel waarop de verharding c.q. beplating is aangebracht of wanneer verzoekster geen of niet tijdig bezwaar maakt tegen een dergelijke last onder dwangsom, vervalt de schorsing van het bestreden besluit zes weken nadat door verweerder een beslissing op bezwaar op het bezwaarschrift van verzoekster tegen het bestreden besluit is genomen.
6.3.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst, moet verweerder het griffierecht aan verzoekster vergoeden en krijgt verzoekster ook een vergoeding van haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een verzoekschrift ingediend en de zitting bijgewoond. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,00. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
6.4.
Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit zoals onder rechtsoverweging 6.1 en 6.2 bepaald;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 371,- aan verzoekster moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024 door
mr. K.M.J.A. Smitsmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op: 29 maart 2023.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vastgesteld op 19 december 2017.
2.Vastgesteld op 19 december 2017.