ECLI:NL:RBLIM:2024:1431

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
ROE 24 / 353 en ROE 24 / 354
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunningen voor frituur en hotel in beschermd stadsgezicht

Op 28 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers bezwaar maakten tegen de verlening van twee omgevingsvergunningen voor de verbouwing van een pand in Roermond. De vergunningen betroffen de realisatie van een frituur en een hotel met vijf kamers, beide in strijd met de bestemmingsplannen die de bebouwing op deze locatie beperken. Verzoekers stelden dat de aanvragen in strijd waren met de bestemming 'Waarde - beschermd stadsgezicht' en dat de overschrijding van het bebouwingspercentage van 90% naar 100% onaanvaardbare gevolgen zou hebben voor de ruimtelijke ordening en het stadsbeeld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de overschrijding van het bebouwingspercentage met 10% geen onevenredige gevolgen had voor de verzoekers en dat de vergunninghouder voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de aanvragen konden worden verleend. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen spoedeisend belang was dat een onmiddellijke beslissing vereiste. De uitspraak benadrukte dat de beoordeling van de aanvragen plaatsvond onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die van toepassing was vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bestreden besluiten naar verwachting in stand zouden blijven in een eventueel bodemgeding.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 24/353 en 24/354

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 maart 2024 in de zaak tussen

[namen verzoekers]

[namen verzoekers] ,allen uit [woonplaats] , verzoekers,
(gemachtigde: mr. W.J. Bosma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder,
(gemachtigden: mr. B. Molin en mr. N. Gerrits).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam derde-partij] , gevestigd in [vestigingsplaats] .

Inleiding

Met de besluiten van 20 december 2023 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder aan vergunninghouder twee omgevingsvergunningen verleend voor een verbouwing ten behoeve van realisatie van een frituur en voor een verbouwing ten behoeve van de realisatie van een hotel met vijf kamers in het pand aan de [adres] in [plaats] (hierna: het bouwplan).
Tegen de bestreden besluiten hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Zij hebben ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekers, de gemachtigde van verzoekers, [naam] namens vergunninghouder en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van de besluiten

1. Op 26 oktober 2023 heeft vergunninghouder aanvragen voor de onderhavige omgevingsvergunningen ingediend.
1.1.
De eerste aanvraag ziet op het bouwen van een aanbouw aan de achterzijde van het onderhavige pand aan de [adres] dat ook een gemeentelijk monument is. Dit ten behoeve van een te realiseren frituur in het pand. De aanvraag is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Binnenstad Roermond’ (hierna: het bestemmingsplan), omdat binnen de bestemming ‘Centrum-1’ het maximale bebouwingspercentage van 90% per bouwperceel wordt overschreden door het bouwen van de aanbouw. Het bouwperceel wordt namelijk voor 100% bebouwd. Ook mag volgens het bestemmingsplan op de voor ‘Waarde – Beschermd stadsgezicht’ aangewezen gronden geen bebouwing worden opgericht. Voorts mag een omgevingsvergunning alleen worden verleend als de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
1.2.
De tweede aanvraag ziet op een interne verbouwing ten behoeve van de realisatie van een hotel met vijf kamers. Deze aanvraag is ook in strijd met het bestemmingsplan, omdat op de voor ‘Waarde – Beschermd stadsgezicht’ aangewezen gronden geen bebouwing mag worden opgericht. Voorts mag een omgevingsvergunning alleen worden verleend als de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
2. Verzoekers, [namen verzoekers] , wonen aan de [adres] in [plaats] en de andere verzoekers, [namen verzoekers]
, wonen aan de Pastoorswal 1 in [plaats] . Beide percelen grenzen aan het bouwplan.
3. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunningen verleend voor de activiteiten ‘het (ver)bouwen van een bouwwerk’, ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en ‘het slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken van een beschermd gemeentelijk monument’ zoals bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8 van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Roermond houdende regels omtrent erfgoed Erfgoedverordening 2018 (hierna: Erfgoedverordening). Verweerder heeft voor het strijdig gebruik toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo (binnenplanse afwijkingsbevoegdheid).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De bestreden besluiten zijn genomen op grond van de Wabo. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvragen die hebben geleid tot de bestreden besluiten zijn ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór
1 januari 2024, dus van toepassing blijft op deze zaak.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
6. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van zo’n spoedeisende situatie dat een beslissing in de hoofdzaak - in dit geval een beslissing op het bezwaar - niet kan worden afgewacht.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat vergunninghouder al uitvoering heeft gegeven aan de verleende omgevingsvergunningen. Na een verzoek om handhaving vanuit verzoekers heeft verweerder een mondelinge bouwstop opgelegd totdat de bezwaartermijn van de vergunningen zijn verstreken. Met dit verzoek om een voorlopige voorziening beogen verzoekers dat op hun bezwaarschrift wordt beslist voordat vergunninghouder verdere uitvoering aan de verleende omgevingsvergunningen geeft. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over de bestreden besluiten.
6.2.
In deze procedure ligt de vraag voor of de bestreden besluiten in bezwaar naar verwachting in stand zullen blijven.
Wordt er voldaan aan de indieningsvereisten?
7. Verzoekers stellen dat de overgelegde tekeningen en documenten niet compleet zijn en niet voldoen aan de artikelen 2.2, 2.3, 2.5, 5.1, 5.2 en 7.1 van de Regeling omgevingsrecht. Verweerder had vergunninghouder op grond van artikel 4:5 van de Awb in de gelegenheid moeten stellen om de ontbrekende documenten alsnog te overleggen. De besluiten zijn dan ook niet zorgvuldig tot stand gekomen en kunnen, gelet op artikel 2.8, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 4.4, tweede lid van het Besluit omgevingsrecht niet in stand blijven.
7.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht de aanvrager gegevens en bescheiden verstrekt zoals aangewezen in de Regeling omgevingsrecht, voor zover dat naar het oordeel van verweerder nodig is voor het nemen van een beslissing op de aanvraag.
7.2.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij, naar zijn mening, in bezit is van alle gegevens en bescheiden die nodig zijn voor het nemen van een beslissing op de aanvragen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op dat standpunt kan stellen. Dat niet aan de indieningsvereisten wordt voldaan, treft dan ook geen doel.
Is er bij de vergunningverlening rekening gehouden met de ‘Omgevingsvisie Roermond’?
8. Verzoekers voeren verder aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de principes uit de omgevingsvisie. [1] Zo heeft verweerder geen rekening gehouden met de voorafgaand aan de verlening van de bestreden besluiten schriftelijk kenbaar gemaakte bezwaren van verzoekers. Ook is niet gebleken dat een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden met toepassing van het processchema in de omgevingsvisie. Verder heeft er volgens verzoekers ook geen omgevingsdialoog plaatsgevonden.
8.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat in de omgevingsvisie een aantal vragen is opgesomd om de initiatiefnemer te helpen om een plan goed voor te bereiden zoals blijkt uit de navolgende zinnen: “Met deze proceswijzer helpen we u op weg om uw plan goed voor te bereiden.” en “De proceswijzer beschrijft de weg om het initiatief op zo kansrijk mogelijke wijze voor te leggen aan het gemeentebestuur voor besluitvorming. Natuurlijk is de gemeente graag bereid om hierbij te helpen.” [2] In de omgevingsvisie is niet opgenomen dat een initiatiefnemer verplicht wordt om zijn plan op een bepaalde manier voor te bereiden. Verder staat in de omgevingsvisie vermeld dat er ruimte wordt gemaakt voor burgerparticipatie, waarbij de omgevingsdialoog nog wordt ingevoerd. [3] Hieruit blijkt dat het voeren van een omgevingsdialoog nog niet geldt en dus ook niet hoeft plaats te vinden. Nog afgezien daarvan hebben er wel, voorafgaand aan de vergunningverlening, meerdere gesprekken tussen verzoekers en vergunninghouder plaatsgevonden. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat deze grond van verzoekers niet slaagt.
Mocht verweerder de bestreden besluiten voor strijdig gebruik verlenen?
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bouwplan is gelegen in de enkelbestemming ‘Centrum-1’ met de functieaanduiding ‘horeca tot en met horecacategorie 3’. In artikel 4.1.1, onder t, van het bestemmingsplan is opgenomen dat horeca in categorie
1. tot en met 3, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'horeca tot en met horecacategorie 3' is toegestaan. Het gebruik van onderhavig pand als frituur valt onder horecacategorie 1 en het hotel onder horecacategorie 3. Het gebruik van het pand als frituur en hotel is dus rechtstreeks toegestaan.
10. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat op het bouwplan de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologische historische kern’ van toepassing is. In artikel 23.2, onder c, van het bestemmingsplan is bepaald dat op de voor 'Waarde - Archeologie historische kern' aangewezen gronden geen bebouwing worden opgericht, met uitzondering van bebouwing waarvoor de grondwerkzaamheden een oppervlak beslaan van minder dan 100 m2. Niet in geschil is dat deze uitzondering in dit geval van toepassing. Er hoeft dan ook geen onderzoek naar de archeologische waarden plaats te vinden zoals in artikel 23.3 van de planregels is beschreven.
Is er voldaan aan de dubbelbestemming ‘Waarde - beschermd stadsgezicht’?
11. Verzoekers voeren aan dat het beschermd stadsgezicht onevenredig wordt aangetast door het bouwplan. De nieuwe aanbouw ten behoeve van de frituur leidt tot een wezenlijke verandering in het stedenbouwkundig beeld waarbij de mogelijkheid voor het herstel van de cultuurhistorische waarden onevenredig wordt verkleind of kan worden verkleind. De bestreden besluiten zijn dan ook in strijd met artikel 24.3.1 van het bestemmingsplan.
11.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder met de verlening van de bestreden besluiten op grond van artikel 24.3.1 van het bestemmingsplan heeft afgeweken van het verbod om op de gronden met de dubbelbestemming ‘Waarde - beschermd stadsgezicht’ bebouwing op te richten. Op zitting heeft verweerder daarbij toegelicht dat bij de afwijking van deze dubbelbestemming het bouwplan (per aanvraag) als geheel is beoordeeld en niet, zoals onder 12.6 nog wordt uiteengezet, slechts een deel van de aanbouw die onderdeel wordt van de frituur.
11.2.
In het genoemde artikel 24.3.1 is bepaald dat het bouwplan aan de volgende voorwaarden moet voldoen, namelijk de cultuurhistorische waarden van het beschermd stadsgezicht niet onevenredig worden aangetast door wezenlijke veranderingen in het stedenbouwkundig beeld, bepaald door situering, massa, kapvorm, hoogtematen, gevel- en raamindeling en gevelafwerking met kleur- en materiaalgebruik, zulks met inbegrip van waardevolle details (onder a) en de mogelijkheden voor het herstel van de cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden verkleind of kunnen worden verkleind (onder b).
11.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met de bestreden besluiten heeft kunnen afwijken van het verbod om bebouwing op de gronden met de dubbelbestemming ‘Waarde – beschermd stadsgezicht’ op te richten. De motivering in de bestreden besluiten hiervoor acht de voorzieningenrechter voldoende om die beslissing van verweerder te dragen.
11.3.1.
Zo heeft verweerder over het bouwen van de aanbouw ten behoeve van de frituur kunnen overwegen het voorstelbaar is om het achtererf van het perceel voor 100% te bebouwen, gelet op de situering van het perceel, namelijk een hoeksituatie binnen blokbebouwing, en de functies die in het pand geprogrammeerd worden. Daarnaast is, in tegenstelling tot waar verzoekers vanuit gaan, volgens het cultuurhistorisch rapport geen sprake van een historische binnenplaats tussen bebouwing en is dus van een aantasting van de historische structuur geen sprake. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder het cultuurhistorisch rapport van 4 augustus 2023 aan de bestreden besluiten ten grondslag mocht leggen. Verzoekers zijn het met de conclusie van dat rapport weliswaar niet eens, maar zij hebben niet onderbouwd aangegeven waarom dat die conclusies niet correct zouden zijn. Zij hebben volstaan met op te sommen wat naar hun mening belangrijke monumentale en cultuurhistorische elementen van het pand zijn, zonder uit te leggen wat realisatie van het bouwplan betekent voor die elementen. Verder wordt er geen onevenredige afbreuk gedaan aan de belevingswaarde en de hoogwaardige kwaliteit van het beschermd stadsgezicht. Ook is het perceel een hoeksituatie en wordt het perceel in geringe mate door (woon) percelen begrensd. Daarnaast vindt er, gelet op de rechtstreeks toegestane functies van hotel en frituur, geen negatief effect op het woon-en leefklimaat op het perceel zelf plaats.
11.3.2.
Voor de interne verbouwing ten behoeve van het hotel heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het om inpandige wijzigingen gaat die geen stedenbouwkundige relevantie hebben. De ruimtelijke of cultuurhistorische waarden van het beschermd stadsgezicht worden dan ook niet onevenredig aangetast. Verzoekers hebben ook niet inzichtelijk gemaakt waarom dat volgens hen anders zou zijn.
Wordt er voldaan aan de bestemming ‘Centrum-1’?
12. Verzoekers voeren aan dat de locatie niet passend is voor een frituur en bovendien worden volgens hen de gebruiksmogelijkheden van de belendende percelen en de omgeving door de frituur onevenredig aangetast. De frituur is ook in strijd met de toelichting van het bestemmingsplan. Verder moet verweerder bij het toestaan van de frituur rekening houden met de ‘Nota integraal horecabeleid gemeente Roermond 2007’ en de ‘Nota hotel en bed & breakfast Roermond 2017’. Op grond van het beleid is het niet toegestaan om een frituur hier te vestigen, omdat de locatie niet is gelegen in een horeca concentratiegebied en om die reden een afstandscriterium van 100 meter geldt. Ondernemers in de omgeving zijn tegen de vestiging van een frituur vanwege omzetverliezen. Daarnaast worden de historische binnenplaats en de ensemble waarde met de kathedraal aangetast bij de verbouwing en exploitatie ten behoeve van de frituur. Ook had er archeologisch onderzoek en een onderzoek naar geur, geluid en externe veiligheid moeten plaatsvinden. Ten aanzien van geur en emissies voeren verzoekers aan dat niet wordt voldaan aan artikelen 3:103, 3:130, 3:140 en 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Als gevolg van de frituur zullen zij en gasten van het hotel geurhinder ervaren.
12.1.
Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunningen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de bezwaargronden of de besluiten in overeenstemming zijn met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van de besluiten onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunningen te dienen doelen.
12.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat als het gaat om de realisatie van een aanbouw voor de frituur sprake is van strijdigheid met artikel 4.2.1, onder e van het bestemmingsplan waarin is bepaald dat het maximale bebouwingspercentage 90% per bouwperceel mag bedragen. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten aanzien van het bouwen van een aanbouw voor de frituur gebruik gemaakt van artikel 30.1.1 van het bestemmingsplan om hiervan af te wijken zodat een bebouwingspercentage van 100% wordt toegestaan.
12.3.
In artikel 30.1.1 van het bestemmingsplan is bepaald dat – tenzij op grond van hoofdstuk 2 (bestemmingsregels) al kan worden afgeweken – verweerder met een omgevingsvergunning kan afwijken van de regels voor de in dat artikel genoemde gevallen. Gelet op de formulering van dit artikel moet verweerder dus eerst nagaan of er afwijkingsmogelijkheden in hoofdstuk 2 zijn.
12.4.
In artikel 4.3.2 van hoofdstuk 2 is bepaald dat verweerder met een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde onder 4.2.1, onder e ten behoeve van verhoging van het bebouwingspercentage tot 100 %, mits de afwijking niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de naastgelegen percelen en voldaan wordt aan de dubbelbestemming ‘Waarde - Beschermd stadsgezicht’.
12.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder op zitting heeft aangegeven dat bij de besluitvorming van de verkeerde afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan gebruik is gemaakt. De voorzieningenrechter is het met verweerder eens dat onvoldoende is gemotiveerd in het bestreden besluit waarom de afwijkingsmogelijkheid uit artikel 30.1.1. van het bestemmingsplan is toegepast. Verweerder had namelijk eerst de toepasselijkheid van artikel 4.3.2 moeten onderzoeken, omdat dat een meer specifieke afwijkingsbevoegdheid is dan artikel 30.1.1 van het bestemmingsplan. Pas wanneer die afwijkingsbevoegdheid niet mogelijk is, komt artikel 30.1.1 van het bestemminsplan in beeld. Het bestreden besluit bevat in die zin dan ook een motiveringsgebrek. Dat gebrek leidt echter niet zonder meer tot schorsing van het bestreden besluit. Immers, daarvoor is relevant of verweerder naar verwachting in de beslissing op bezwaar gebruik kan maken van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 4.3.2 van het bestemmingsplan. Daarvoor is vereist dat de afwijking van de verhoging van het bebouwingspercentage tot 100 % niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de naastgelegen percelen en voldaan wordt aan de dubbelbestemming ‘Waarde - Beschermd stadsgezicht’. De voorzieningenrechter zal hieronder beoordelen of verweerder voor het bouwen van de aanbouw van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.3.2 gebruik mocht maken.
12.6.
De voorzieningenrechter overweegt ten eerste dat hiervoor al is geoordeeld dat aan de dubbelbestemming ‘Waarde – beschermd stadsgezicht’ is voldaan. Ten tweede is de vraag of de afwijking van de verhoging van het bebouwingspercentage tot 100 % niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de naastgelegen percelen. In tegenstelling tot de beoordeling bij de afwijking met de dubbelbestemming ‘Waarde – beschermd stadsgezicht’ hoeft bij deze beoordeling door verweerder niet de aanbouw in zijn geheel te worden betrokken, maar gaat het slechts om de 10% aan extra bebouwing. De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 4.2.1, onder e namelijk blijkt dat het maximale bebouwingspercentage van 90% per bouwperceel mag bedragen en verweerder van dit artikel is afgeweken om een bebouwingspercentage van 100 % toe te staan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat overschrijding van het bebouwingspercentage met 10% op zichzelf voor verzoekers nauwelijks en zeker geen onevenredige ruimtelijke gevolgen heeft. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op zitting voldoende heeft gemotiveerd dat de afwijking van het bebouwingspercentage niet leidt tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van de naastgelegen percelen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat het bebouwingspercentage van 10%, gelet op de hoogte van het platte dak en de omliggende bebouwing geen onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden ten aanzien van de bezonning met zich meebrengt. Ook hebben verzoekers, gelet op vaste jurisprudentie, geen recht op vrij uitzicht.
12.7.
Anders dan verzoekers op zitting hebben betoogd, gaat het bij voornoemde beoordeling alleen om de ruimtelijke gevolgen van de verhoging van het bebouwingspercentage met 10%. Aspecten die volgens verzoekers vanwege een goede ruimtelijke ordening door verweerder ook betrokken hadden moeten worden in deze beoordeling, zoals geur en geluid als gevolg van de exploitatie van een frituur, staan naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver af van de verhoging van het bouwpercentage. Daarbij is relevant dat het gebruik van het perceel als frituur rechtstreeks is toegestaan op grond van het bestemmingsplan en 10% extra bebouwing naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leidt tot een te exploiteren frituur die wezenlijk verschilt van een frituur op het perceel als een bebouwingspercentage van 90% wordt gehanteerd. Dat betekent immers slechts dat de geplande aanbouw iets groter wordt. Voor zover verzoekers menen dat de overschrijding van het bebouwingspercentage met 10% tot gevolg heeft dat zij als omwonenden meer geur- en geluidsoverlast zullen ervaren, dan in het geval van het gebruik van het pand als frituur met een bebouwingspercentage van 90%, hebben zij dit niet onderbouwd.
12.8.
De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat, omdat in het bestreden besluit van de verkeerde afwijkingsbevoegdheid is uitgegaan. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding om het bestreden besluit om deze reden te schorsen, omdat, gelet op het voorgaande, verweerder dit motiveringsgebrek in de beslissing op bezwaar kan herstellen.
12.9.
Wat betreft het betoog dat het realiseren van een frituur in strijd is met de ‘Nota integraal horecabeleid gemeente Roermond 2007’ overweegt de voorzieningenrechter als laatste nog als volgt. In die nota is het volgende opgenomen: “In het kernwinkelgebied kan vrijstelling worden verleend voor de vestiging van winkelondersteunende horeca, onder de voorwaarde dat, na verlening van de vrijstelling, ten hoogste één winkelondersteunende horecavestiging per 100 m straatwand aanwezig mag zijn.” Er is geen sprake van strijdigheid met deze nota, omdat voor het gebruik van het pand als frituur geen omgevingsvergunning is verleend. Een frituur mag al in het pand worden gerealiseerd. Dat het bestreden besluit ook in strijd is met de toelichting van het bestemmingsplan en de ‘Nota hotel en bed & breakfast Roermond 2017’ is niet nader onderbouwd. Dat andere ondernemers tegen het bouwplan zijn, maakt niet dat het bestreden besluit om die reden niet gehandhaafd mag blijven. Deze ondernemers hebben geen bezwaren tegen het bouwplan geuit en bovendien is het toegestaan om een frituur te realiseren.
Wordt op eigen terrein voorzien in voldoende parkeerplaatsen?
13. Verzoekers voeren, voor het eerst op zitting, aan dat niet aan 33.2.1 van het bestemmingsplan wordt voldaan, omdat vergunninghouder op eigen terrein niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid. Volgens verzoekers moeten er negen parkeerplaatsen op eigen terrein zijn om aan de parkeernormen voor hotel en frituur samen te voldoen, maar daar is hier volgens hen geen sprake van.
13.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 33.2.1 van het bestemmingsplan is bepaald dat bij het oprichten van gebouwen of het veranderen van gebruik de inrichting van elk perceel zodanig moet zijn dat voldoende ruimte aanwezig is om zowel het parkeren als het eventueel laden en lossen op eigen terrein te kunnen afwikkelen. Op eigen terrein moet voorzien zijn in voldoende parkeeraccommodatie, inclusief parkeergelegenheid voor werknemers en bezoekers, volgens de parkeernormen zoals opgenomen in Bijlage 4 Parkeernormen.
13.2.
In artikel 33.2.2 is bepaald dat verweerder met een omgevingsvergunning kan afwijken van het in artikel 33.2.1 bepaalde als anderszins in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.
13.3.
Over het bestreden besluit dat ziet op de verbouwing ten behoeve van het hotel overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Anders dan verzoekers op zitting hebben betoogd, is artikel 33.2.1 hier niet van toepassing. Niet in geschil is dat er geen gebouw wordt opgericht. In tegenstelling tot waar verzoekers vanuit gaan, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook geen sprake van het veranderen van gebruik, omdat verweerder met het bestreden besluit het planologisch toegestane gebruik van het perceel niet verandert. Er vindt enkel een feitelijke wijziging plaats van detailhandel naar hotel, maar die verandering is volgens het bestemmingsplan planologisch rechtstreeks toegestaan. Als met ‘veranderen van gebruik’ ook zou worden gedoeld op feitelijk gebruik, dan had dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen moeten zijn. Het voorgaande betekent dat vergunninghouder niet op eigen terrein in parkeerplaatsen hoeft te voorzien. Het bestreden besluit bevat wel een motiveringsgebrek, omdat verweerder in dat besluit en op zitting zich immers op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een parkeerbehoefte van vijf parkeerplaatsen en dat de bezoekers van het hotel van de parkeergarages gebruik kunnen maken. Omdat artikel 33.2.1 van het bestemmingsplan niet van toepassing is, had verweerder de parkeerbehoefte dus niet hoeven te beoordelen.
13.4.
Over het bestreden besluit dat ziet op de aanbouw ten behoeve van de frituur overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 33.2.1 van het bestemmingsplan is hier wel van toepassing, omdat in dit bestreden besluit wel sprake is van het oprichten van een gebouw. In Bijlage 4 parkeernormen wordt voor een cafetaria in het centrum een parkeernorm van vijf parkeerplaatsen per 100 m2 bvo gehanteerd. Op zitting heeft verweerder aangegeven dat de aanbouw een oppervlakte van 28 m² heeft. Dit betekent dat vergunninghouder (naar boven afgerond) in twee parkeerplaatsen op eigen terrein moet voorzien. Daarover zijn partijen het overigens ook eens. Waar partijen het niet over eens zijn, is de vraag of vergunninghouder op eigen terrein in twee parkeerplaatsen kan voorzien. Vergunninghouder en verweerder hebben op zitting aangegeven dat vergunninghouder in zijn eigen parkeerplaatsen kan voorzien doordat er geparkeerd kan worden bij zijn brasserie die direct aan de overkant van de straat waaraan het pand is gelegen is gevestigd. Verzoekers hebben op zitting deze mededeling van vergunninghouder enkel betwist zonder dat te onderbouwen, zodat de voorzieningenrechter uitgaat van het standpunt dat verweerder heeft ingenomen. Anders dan verzoekers stellen, hoeft verweerder dus niet te beoordelen of hij van zijn afwijkingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 33.3.2 gebruik kan maken. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit van de frituur ook ten aanzien van parkeren een motiveringsgebrek bevat, omdat verweerder in dat besluit niet heeft aangegeven dat vergunninghouder twee parkeerplaatsen op eigen terrein moet voorzien.
13.5.
De voorzieningenrechter ziet in de genoemde motiveringsgebreken echter geen aanleiding om de bestreden besluiten te schorsen, omdat verweerder in de beslissing op bezwaar deze motiveringsgebreken kan herstellen.
Mocht verweerder een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen verlenen?
Het Bouwbesluit 2012
14. Verzoekers voeren aan dat er, gelet op de artikelen 3.16 en 3.18 van het Bouwbesluit 2012, onderzoek moet worden gedaan naar de technische voorschriften in verband met geluidsoverlast en de vergunning die op de oorspronkelijke oprichting van het bouwwerk en latere verbouwingen van toepassing was. Het betreffen de technische voorschriften uit 1931 en 1947. Ten aanzien van geluidsisolatie voeren verzoekers aan dat een isolatiewand aan de voorkamer op de begane grond moet worden aangebracht, zodat ernstige geluidshinder kan worden voorkomen. Dit geldt ook voor het aanbrengen van een ondervloer. Verder voeren verzoekers aan dat niet is gebleken dat er rekening is gehouden met de technische bouwvoorschriften uit het oogpunt van veiligheid in hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2012, omdat niet is gebleken dat er een berekening is gemaakt over brandoverslag.
14.1.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt geweigerd indien de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. Er geldt hier volgens vaste jurisprudentie dus een aannemelijkheidstoets en dat betekent dat verweerder niet gehouden is om voorafgaand aan vergunningverlening alle aspecten van het Bouwbesluit 2012 vergaand te toetsen en te motiveren dat wordt voldaan. Echter, verweerder dient wel zich zodanig van het Bouwbesluit 2012 te vergewissen, dat hij inzichtelijk kan motiveren dat aannemelijk is dat het bouwplan dat door hem wordt vergund aan het Bouwbesluit 2012 voldoet.
14.2.
In de bestreden besluiten heeft verweerder aangegeven dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen uit het Bouwbesluit 2012, mits de voorwaarden van deze omgevingsvergunning worden opgevolgd.
14.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan aan het Bouwbesluit 2012 voldoet. Op zitting heeft verweerder toegelicht dat aan het Bouwbesluit 2012 is getoetst zoals ook blijkt uit de motivering van de bestreden besluiten, maar daarbij heeft verweerder echter niet kunnen aangegeven aan welke bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 het bouwplan is getoetst en wat de afweging is geweest. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat niet duidelijk is gemaakt hoe verweerder invulling heeft gegeven aan de door hem te verrichten aannemelijkheidstoets. De bestreden besluiten kennen op dit punt dus een motiveringsgebrek. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding om de bestreden besluiten daarom te schorsen, omdat verweerder in de beslissing op bezwaar dit motiveringsgebrek kan herstellen. Op zitting heeft verweerder, onweersproken, aangegeven dat brandveiligheid het enige wezenlijke punt van dit bouwplan is dat aan het Bouwbesluit 2012 moet worden getoetst en volgens verweerder ook getoetst is. De tekeningen behorende bij de bestreden besluiten zijn volgens verweerder aan de veiligheidsregio voorgelegd voor toetsing aan brandveiligheid. Weliswaar zijn na positieve advisering van de veiligheidsregio mogelijk nog wijzigingen aan de tekeningen aangebracht, zodat op dit moment niet zeker is of verweerder onverkort van die adviezen van de veiligheidsregio kan uitgaan, maar deze wijzigingen kunnen in de bezwaarfase opnieuw aan de veiligheidsregio worden voorgelegd voor advisering en dat advies kan bij de beslissing op bezwaar worden betrokken. Daarbij is niet de verwachting dat de veiligheidsregio de brandveiligheid niet opnieuw positief zal beoordelen, omdat de wijzigingen volgens verweerder en vergunninghouder beperkt zijn.
Redelijke eisen van welstand
15. Verzoekers voeren aan dat uit de verslagen van de Commissie beeldkwaliteit (hierna: de commissie) niet is gebleken dat het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand en is beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet. In het welstandsadvies van 13 november 2023 heeft de commissie immers geen advies gegeven over de welstandsaspecten van de nieuwe aanbouw zoals het metselwerk en de plaats van de afzuigunit op het platte dak. Volgens verzoekers voldoet de plaats van de afzuigunit op het platte dak van de nieuwe aanbouw niet aan de redelijke eisen van welstand.
15.1.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo is bepaald dat de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, tenzij verweerder van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
15.2.
Bij de beoordeling of voldaan is aan de eisen van welstand hanteert verweerder de ‘Nota Beeldkwaliteit’ van januari 2015. Het bouwplan valt in een gebied waar een bijzonder welstandsniveau geldt. Het bouwplan is voorgelegd aan de commissie. De commissie heeft op 18 december 2023 positieve adviezen gegeven over het bouwplan. Verweerder heeft de adviezen van de commissie overgenomen en zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
15.3.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [4] volgt dat verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
15.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel de adviezen van de commissie summier zijn gemotiveerd, verweerder deze adviezen wel heeft kunnen overnemen en aan zijn besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. Verzoekers hebben immers geen advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie overgelegd. Ook hebben zij onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat de welstandsadviezen in strijd zijn met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
Mocht verweerder een omgevingsvergunning verlenen voor het gemeentelijk monument?
16. Verzoekers voeren aan dat uit de verslagen van de commissie niet blijkt dat de commissie van het cultuurhistorisch rapport van 4 augustus 2023 kennis heeft genomen. Het cultuurhistorisch rapport voldoet volgens verzoekers niet aan de eisen zoals gesteld in artikel 9 van de Erfgoedverordening Roermond 2023. Het rapport bevat een summiere, deels onjuiste en onvolledige beschrijving van de historisch-ruimtelijke situatie en de beschrijving van de bouw en verbouwingen. Daarnaast volgt uit de verslagen van de commissie dat er geen advies is gegeven over de gevolgen van het bouwplan voor de achtergevel en de zijgevel van de bestaande aanbouw. Ook voeren verzoekers aan dat in het advies van
11 december 2023 een voorwaarde is gesteld over de aanpassing van de tekeningen, maar dat die voorwaarde niet meer in het advies van 18 december 2023 wordt vermeld terwijl de tekeningen van 12 december slechts op beperkte onderdelen zijn aangepast. De commissie had zich ook moeten uitlaten over de uitvoering van een muur in de nieuwe aanbouw ter plaatse van de scheidingsmuur en een muur ter plaatse van de tuinmuur en de zijgevel van de [adres] . Nu is niet duidelijk hoe deze muur wordt uitgevoerd. Gelet op het voorgaande kunnen de adviezen van de commissie en het cultuurhistorisch rapport niet zonder een nadere belangenafweging en motivering ten grondslag aan de bestreden besluiten worden gelegd.
16.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderhavige pand een gemeentelijk monument is. Verweerder heeft de vergunningverlening voor dit gemeentelijk monument gebaseerd op artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo in samenhang met artikel 8, derde lid, van de Erfgoedverordening. Deze verordening, die op 1 januari 2024 is komen te vervallen, was ten tijde van de bestreden besluit geldend.
16.2.
In artikel 8, derde lid, van de Erfgoedverordening is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een gemeentelijk monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen, in enig opzicht te wijzigen, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
16.3.
In artikel 11 van de Erfgoedverordening is bepaald verweerder de commissie om advies vraagt over aanvragen om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8, derde lid.
16.4.
In artikel 12 van de Erfgoedverordening is bepaald dat een omgevingsvergunning wordt verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
16.5.
Verweerder heeft, gelet op artikel 11 van de Erfgoedverordening, advies aan de commissie gevraagd en heeft de omgevingsvergunning, gelet op artikel 12 van de Erfgoedverordening, verleend. De commissie heeft namelijk positief advies over de aanvragen uitgebracht en verweerder is tot de conclusie gekomen dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen vergunningverlening verzet.
16.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] kan verweerder, hoewel hij niet aan het advies van een deskundigencommissie is gebonden, op dat advies afgaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag verweerder niet zonder nadere motivering op het advies afgaan.
16.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel de adviezen van de commissie summier zijn gemotiveerd, verweerder deze adviezen wel heeft kunnen overnemen en aan zijn besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. Verzoekers hebben geen rapport van een deskundige overgelegd en hebben geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de adviezen van de commissie. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat de commissie kennis heeft genomen van het cultuurhistorisch rapport. De bezwaren die verzoekers tegen de adviezen van de commissie hebben, zien op de inhoud van dit cultuurhistorisch rapport. Dit rapport mocht verweerder ook in het kader van deze omgevingsvergunning ten grondslag leggen, nu verzoekers enkel stellen dat de vergunde handelingen afbreuk doen aan de monumentale waarden zonder dat dit standpunt wordt onderbouwd. Uit het cultuurhistorisch rapport blijkt daarentegen dat het gemeentelijke monument nauwelijks wordt aangetast, met uitzondering van de sloop van een pui die geen monumentale waarde heeft. Van belang is verder dat verzoekers geen rapport van een deskundige hebben overgelegd die een dergelijk standpunt bevestigd.
Is er sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering?
17. Verzoekers stellen dat onder het maaiveld van de onderhavige locatie waarschijnlijk een oude ondergrondse muur loopt die wordt gebruikt als fundering van de tuinmuur en de zijgevel van de [adres] . Omdat deze oude muur toebehoort aan verzoekers, [namen verzoekers] , bestaat er een evidente privaatrechtelijke belemmering om de fundering aan de zijde van het perceel [adres] aan te leggen zonder toestemming van genoemde verzoekers. Verder is er volgens verzoekers ook een ondergronds gangenstelsel. Ook is het niet toegestaan om zonder hun toestemming het dak van de nieuwe aanbouw tegen de zijgevel van hun woning aan te laten sluiten. Verder zijn de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat verweerder geen nader onderzoek naar de oude tuinmuur heeft verricht.
17.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering. Verzoekers hebben onvoldoende aangetoond dat er een oude ondergrondse muur, dan wel gangenstelsel, onder de onderhavige locatie aanwezig is en dat zij daarvan de eigenaar zijn. Verder is niet aangetoond dat het dak van de nieuwe aanbouw tegen de zijgevel van de woning van verzoekers wordt gebouwd.
Omvang van het geding
18. De grond die ziet op het doen van een summiere melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt niet besproken, omdat deze grond geen betrekking heeft op de bestreden besluiten.

Conclusie en gevolgen

19. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding om te veronderstellen dat de bestreden besluiten na heroverweging in bezwaar niet in stand zullen blijven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 28 maart 2024.
De griffier is verhinderd
voorzieningenrechter
om de uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 maart 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Pagina’s 8 en 9.
2.Pagina 8 en 9.
3.Pagina 8.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1104.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2859 en 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2387.