ECLI:NL:RBLIM:2024:1368

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
C/03/320360 / FA RK 23-2756
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en vaststelling van behoefte en draagkracht

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 1 maart 2024, is de wijziging van de kinderalimentatie aan de orde. De vader, die sinds 2021 verplicht was om € 578,- per maand aan kinderalimentatie te betalen, verzoekt om een verlaging van dit bedrag. Hij stelt dat zijn financiële situatie is veranderd en dat de eerder vastgestelde alimentatie niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De moeder verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om een verhoging van de alimentatie naar € 689,- per maand. De rechtbank heeft de inkomensgegevens van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de vader in 2021 een lagere winst uit onderneming had dan eerder aangenomen. Hierdoor is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de kinderalimentatie voor de periode van 1 juli 2021 tot de datum van deze beschikking gelijk is aan wat de vader feitelijk heeft betaald. Met ingang van de datum van deze beschikking is de nieuwe alimentatie vastgesteld op € 99,- per maand. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen terugbetalingsverplichting aan de moeder is, omdat de vader de alimentatie al heeft uitgegeven aan de kosten van het kind. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie ook moet worden betaald als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familierecht
Zaaknummer: C/03/320360 / FA RK 23-2756
Kinderalimentatie
Beschikking van 1 maart 2024
in de zaak van:
[de vader],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. I.J.L. Daemen,
e n
[de moeder],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.M.J.K.M. Teeuwen.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vader met bijlagen 2 tot en met 9, binnengekomen op 17 juli 2023;
het bericht namens de vader van 9 augustus 2023, met bijlage 1;
het verweerschrift van de moeder met bijlagen 1 tot en met 7, en
het bericht namens de vader van 28 december 2023, met bijlagen 10 tot en met 15.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 22 januari 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en
de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De vader en de moeder hebben tot 2020 een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2019. [minderjarige 1] is door de vader erkend. Hij staat ingeschreven op het adres van de moeder.
2.2.
De moeder is ook de ouder van:

[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2008, en

[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2010.
2.3.
De vader is ook de ouder van
[jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum 4] 2005.
2.4.
Op 26 januari 2022 heeft de rechtbank beslist dat de vader met ingang van 1 juli 2021 een bedrag van € 578,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de wettelijke indexering ingaat per 1 januari 2022. De alimentatie bedraagt in 2024 € 647,- per maand.
Wat ligt voor?
2.5.
De vader wil dat dit bedrag wordt gewijzigd:
 voor de periode van 1 juli 2021 tot 1 april 2022 in € 410,52 per maand, en
 primair met ingang van 1 april 2022 en subsidiair met ingang van 1 april 2023 in nihil dan wel € 125,- per maand.
Daarnaast verzoekt de vader om de moeder te veroordelen tot terugbetaling aan de vader van het door hem te veel betaalde of te veel geïnde alimentatie.
Volgens de vader heeft de vastgestelde kinderalimentatie van aanvang af niet voldaan aan de wettelijke maatstaven omdat is uitgegaan van onjuiste inkomensgegevens. Ook zijn de omstandigheden gewijzigd en kan de vader de bijdrage niet meer betalen.
2.6.
De moeder is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat het verzoek wordt afgewezen, dan wel dat de bijdrage wordt verhoogd naar € 689,- per maand. Zij vindt dat de vastgestelde kinderalimentatie van aanvang af voldoet aan de wettelijke maatstaven omdat het aan de vader zelf te wijten is dat de rechtbank destijds niet over de juiste (en benodigde) informatie beschikte. Daarnaast is volgens de moeder geen sprake van een wijziging van omstandigheden waardoor de vader de kinderalimentatie niet meer kan betalen. De moeder stelt dat de vader zijn ziektewetuitkering aanvult met zwarte inkomsten, dat hij een geldbedrag heeft ontvangen uit de verkoop van zijn woning en dat met zijn schulden geen rekening gehouden mag worden.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank zal beslissen dat de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] voor de periode 1 juli 2021 tot de datum van deze beschikking gelijk is aan datgene wat de vader feitelijk heeft betaald of op hem is verhaald en dat vanaf de datum van deze beschikking de vader een kinderalimentatie aan de moeder moet betalen van € 99,- per maand. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van de ouders, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
onjuiste of onvolledige gegevens
3.2.
De rechtbank kan de kinderalimentatie opnieuw vaststellen als deze niet goed is berekend omdat de rechtbank eerder is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. [1] Daarvan is hier sprake, want de rechtbank is eerder – bij gebrek aan inkomensgegevens van de vader – aan de zijde van de vader uitgegaan van een geschatte winst uit onderneming in 2021 van € 81.600,- per jaar. De vader heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij in 2021 een winst uit onderneming had van € 59.353,- per jaar (fiscale winst € 68.464,- minus bijtelling leaseauto van € 9.111,-). Omdat het inkomen van de vader in 2021 aanzienlijk afwijkt van het inkomen waar de rechtbank van uit is gegaan, is de beslissing van de rechtbank gebaseerd op een onjuist of onvolledig gegeven. De keuze van de vader om destijds niet zijn inkomensgegevens te overleggen of deze onjuistheid niet in hoger beroep te herstellen heeft geen invloed op de ontvankelijkheid van de vader. [2] Dit betekent dat de rechtbank de kinderalimentatie in zijn volle omvang opnieuw moet beoordelen met de stand van zaken zoals die op 1 juli 2021 was.
rekendata
3.3.
De vader heeft zijn onderneming ( [handelsnaam] ) per 1 april 2022 beëindigd en is op 1 april 2022 in loondienst getreden bij [naam bv] Dat dienstverband is na een jaar beëindigd en met ingang van 1 april 2023 ontvangt de vader een ziektewetuitkering. De rechtbank zal daarom met de volgende periodes rekenen:
 periode I: 1 juli 2021 tot en met 31 maart 2022;
 periode II: 1 april 2022 tot en met 31 maart 2023, en
 periode III: vanaf 1 april 2023.
behoefte [minderjarige 1]
3.4.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen.
3.5.
De behoefte die de rechtbank eerder heeft vastgesteld is gebaseerd op de onvoldoende weersproken stelling van de moeder dat de behoefte van [minderjarige 1] € 713,- per maand bedroeg in 2021. Omdat de rechtbank nu over de inkomensgegevens van de ouders beschikt van de periode dat zij hun samenleving hebben verbroken zal de rechtbank de behoefte van [minderjarige 1] op basis daarvan vaststellen.
3.6.
De rechtbank zal eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Niet in geschil is dat de ouders begin 2020 hun samenwoning hebben verbroken. Omdat het inkomen van de moeder in 2019 aanmerkelijk hoger was dan haar inkomen in 2020 en het inkomen van de vader in 2019 aanmerkelijk hoger was dan zijn inkomen in 2020 zal de rechtbank de inkomens van de ouders van 2019 en 2020 middelen. De winst uit onderneming van de vader (verminderd met de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de auto) bedroeg in 2019 € 54.815,- en in 2020 € 70.350,-. Dat volgt uit de aangifte inkomstenbelasting van 2019 en 2020 van de vader (productie 11 van de vader). Het gemiddelde inkomen van de vader bedroeg € 3.789,- netto per maand. De moeder ontving een WIA-uitkering die in 2019 € 14.435,- bedroeg en in 2020 € 9.112,-. Dat volgt uit het geregistreerde inkomen van de moeder in 2019 en de jaargaaf 2020 van het UWV (productie 1 en 2 van de moeder). Het gemiddelde inkomen van de moeder bedroeg € 841,- netto per maand. Het netto gezinsinkomen bedroeg € 4.630,- per maand. [3]
3.7.
Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan de kinderen werd uitgegeven en wat dus de behoefte van [minderjarige 1] is. Daarbij houdt de rechtbank er rekening mee dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ook deel uitmaakten van het gezin van de ouders. Voor het bepalen van de behoefte maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van € 4.630,- per maand, gemiddeld € 1.163,- per maand uitgaven voor hun kinderen in 2020, dus per kind € 388,- per maand. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is de behoefte van [minderjarige 1] :
 in 2021 € 400,- per maand;
 in 2022 € 407,- per maand, en
 in 2023 € 421,- per maand.
behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
3.8.
De rechtbank beschikt niet over de gegevens om de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vast te stellen. Uit de stukken blijkt enkel dat de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een kinderalimentatie van € 75,- per kind per maand aan de moeder betaalt. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat deze kinderalimentatie destijds in onderling overleg tussen haar en de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is overeengekomen en dat deze alimentatie tot op heden niet is geïndexeerd. Gelet op het inkomen van de moeder en de hoogte van de kinderalimentatie gaat de rechtbank ervan uit dat de vader van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] daarmee voorziet in de helft van hun kosten. Dit betekent dat de moeder in de andere helft van de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] ad € 75,- per kind per maand moet voorzien.
behoefte [jongmeerderjarige]
3.9.
Ook over de gegevens om de behoefte van [jongmeerderjarige] vast te stellen beschikt de rechtbank niet. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [jongmeerderjarige] een gelijke behoefte heeft als [minderjarige 1] en stelt haar behoefte vast op € 388,- per maand in 2020.
3.10.
Bij gebrek aan inkomensgegevens van de moeder van [jongmeerderjarige] gaat de rechtbank ervan uit dat zij voor de helft kan voorzien in de kosten van [jongmeerderjarige] . Dat betekent dat de vader moet voorzien in de andere helft van de kosten van [jongmeerderjarige] .
draagkracht ouders
3.11.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [4]
3.12.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval zien die berekeningen er als volgt uit:
 voor 2021: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1000)];
 voor 2022: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1020)], en
 voor 2023: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1175)].
Periode I: 1 juli 2021 tot en met 31 maart 2022
draagkracht vader
3.13.
Voor het bepalen van de draagkracht van de vader rekent de rechtbank op basis van de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2021 (productie 4 van de vader), waarin een winst uit onderneming van € 68.464,- staat vermeld. Daarop strekt in mindering de bijtelling voor het privégebruik van de auto van het bedrijf van de vader van € 9.111,-. Op basis van die winst uit onderneming bedraagt het NBI van de vader € 3.676,-. [5]
3.14.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vader een draagkracht van € 1.101,- per maand.
3.15.
De moeder stelt dat de vader gedurende de samenwoning van de ouders vaak in de avonduren en in de weekenden werkte en dat hij deze inkomsten niet opnam in de administratie van zijn onderneming. De vader betwist dat en voert aan dat hij in de periode dat hij nog een onderneming had weliswaar in de avonduren en weekenden werkte, maar dat hij deze inkomsten altijd volledig heeft opgenomen in de administratie van zijn onderneming. Gelet op de betwisting van de vader en had het op de weg van de moeder gelegen om haar stelling nader te onderbouwen met stukken en dat heeft zij niet gedaan. Omdat niet vast is komen te staan dat de vader in het verleden of op dit moment zwarte inkomsten heeft genoten/geniet houdt de rechtbank daarom geen rekening met de door de moeder gestelde zwarte inkomsten.
3.16.
De rechtbank heeft de schulden van de vader buiten beschouwing gelaten, omdat het de rechtbank niet duidelijk is welke schulden de vader in welke periode had of nog heeft. Bovendien heeft de vader ter zitting verklaard dat hij op dit moment (op de kosten van zijn advocaat na) geen schulden meer heeft en dat hij de (fiscale) schulden uit de overwaarde van de verkoop van zijn woning heeft afgelost. Het resterende deel van de overwaarde heeft hij opgemaakt voor eigen plezier, zo heeft de vader ter zitting verklaard. Voor zover de vader op dit moment nog schulden heeft, zijn deze lasten niet aangetoond. Daarnaast heeft hij mede gelet op het vermogen waarover hij heeft beschikt nagelaten aan te tonen dat deze lasten voor hem niet vermijdbaar en hem niet te verwijten zijn.
3.17.
De rechtbank moet de draagkracht van de vader verdelen over alle kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is. Omdat er een verschil is in wat ieder van de kinderen (nog) nodig heeft, verdeelt de rechtbank de draagkracht naar rato van de behoefte. De vader is onderhoudsplichtig voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] . De totale behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] is 200 + 400 = € 600,- per maand. De vader heeft een draagkracht beschikbaar voor [jongmeerderjarige] van 200/600 x 1101 = € 367,- per maand. De vader heeft een draagkracht beschikbaar voor [minderjarige 1] van 400/600 x 1101 = € 734,- per maand.
draagkracht moeder
3.18.
Bij gebrek aan inkomensgegevens van 2021 rekent de rechtbank voor het bepalen van de draagkracht van de moeder met de inkomensgegevens van 2020. De moeder ontvangt vanaf 2018 een WIA-uitkering, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat het inkomen van de moeder in 2020 representatief is voor haar inkomen in 2021. Uit de overgelegde jaaropgaaf 2020 van het UWV (productie 1 van de moeder) blijkt dat de moeder in 2020 een WIA-uitkering heeft ontvangen van € 9.112,- per jaar. Ook rekent de rechtbank met een kindgebonden budget van € 553,- per maand. Het NBI is dan € 1.267,-. [6]
3.19.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de moeder een draagkracht van € 50,- per maand.
3.20.
Ook de draagkracht van de moeder moet de rechtbank verdelen over alle kinderen waar de moeder onderhoudsplichtig voor is. Omdat er een verschil is in wat ieder van de kinderen (nog) nodig heeft, verdeelt de rechtbank de draagkracht naar rato van de behoefte. De moeder is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] . Hun totale behoefte is 75 + 75 + 400 = € 550,- per maand. De moeder heeft een draagkracht beschikbaar voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van 150/550 x 50 = € 14,- per maand en voor [minderjarige 1] een draagkracht van 400/550 x 50 = € 36,- per maand.
verdeling kosten
3.21.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.22.
De vader en de moeder hebben samen een draagkracht van € 770,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige 1] te betalen, want die zijn € 400,- per maand. Dit betekent dat de vader een deel van 734/770x 400 = € 381,- per maand moet dragen en de moeder een deel van 36/770 x 400 = € 19,- per maand.
zorgkorting
3.23.
De vader maakt op de dagen dat [minderjarige 1] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de vader – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de moeder staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de vader met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.24.
Over het gezag en de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] zijn de ouders al geruime tijd verwikkeld in een procedure. [minderjarige 1] is daarnaast op 16 mei 2023 onder toezicht gesteld van een gezinsvoogdij-instelling. Op dit moment is er geen omgang tussen de vader en [minderjarige 1] , maar tussen de ouders is niet in geschil dat [minderjarige 1] tot eind november 2022 minimaal een weekend per veertien dagen en de vrijdagmiddag bij de vader verbleef. De rechtbank past daarom een zorgkorting van 15% van de behoefte, dus € 60,- per maand. Dat betekent dat de vader een bedrag van 381 -/- 60 = € 321,- per maand moet betalen.
Periode II: 1 april 2022 tot en met 31 maart 2023
draagkracht vader
3.25.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overgelegde
loonstrook van januari 2023 (productie 7 van de vader), waarin een inkomen van € 3.605,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag staat genoemd. Het NBI is dan € 2.711,-. [7]
3.26.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vader een draagkracht van € 615,- per maand.
3.27.
Zoals onder 3.15 en 3.16 vermeld houdt de rechtbank daarbij geen rekening met zwarte inkomsten aan de zijde van de vader of met de schulden van de vader.
3.28.
De verdeling van de draagkracht van de vader is in periode II als volgt. De totale behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] is (na indexering) 203 + 407 = € 610,- per maand. De vader heeft een draagkracht beschikbaar voor [jongmeerderjarige] van 203/610 x 615 = € 205,- per maand. De vader heeft een draagkracht beschikbaar voor [minderjarige 1] van 407/610 x 615 = € 410,- per maand.
draagkracht moeder
3.29.
Bij gebrek aan inkomensgegevens van de moeder van 2022 en omdat de moeder ook in 2022 een WIA-uitkering heeft ontvangen gaat de rechtbank ervan uit dat haar draagkracht ongewijzigd is gebleven.
3.30.
De verdeling van de draagkracht is in periode II als volgt. De totale behoefte van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] is 75 + 75 + 407 = € 557,- per maand. De moeder heeft een draagkracht beschikbaar voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van 150/557 x 50 = € 13,- per maand en voor [minderjarige 1] een draagkracht van 407/557 x 50 = € 37,- per maand.
verdeling kosten
3.31.
De vader en de moeder hebben samen een draagkracht van € 447,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige 1] te betalen, want die zijn € 407,- per maand. Dit betekent dat de vader een deel van 410/447 x 407 = € 373,- per maand moet dragen en de moeder een deel van 37/447 x 407 = € 34,- per maand.
zorgkorting
3.32.
De rechtbank past onder verwijzing naar 3.24 een zorgkorting van 15% toe, dus € 61,- per maand. Hoewel vanaf eind november 2022 de moeder (om haar moverende redenen) de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] heeft beëindigd, past de rechtbank voornoemde zorgkorting om proceseconomische redenen voor de gehele periode toe, ook omdat de stopzetting de omgang niet de instemming had van de vader.
Periode III: met ingang van 1 april 2023
draagkracht vader
3.33.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overgelegde ziektewetuitkeringsspecificaties van 3 april 2023 tot en met 17 december 2023 (productie 10 van de vader), waarop een inkomen van € 653,- bruto per week inclusief vakantietoeslag staat genoemd. Het NBI is dan € 1.983,-. [8]
3.34.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vader een draagkracht van € 149,- per maand.
3.35.
Daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met zwarte inkomsten of schulden om de redenen als vermeld onder 3.15 en 3.16. aan de zijde van de vader.
3.36.
De verdeling van de draagkracht van de vader is in periode III als volgt. De totale behoefte van [jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] is 210 + 421 = € 631,- per maand. De vader heeft een draagkracht beschikbaar voor [jongmeerderjarige] van 210/631 x 149 = € 50,- per maand. De vader heeft een draagkracht beschikbaar voor [minderjarige 1] van 421/631 x 149 = € 99,- per maand.
draagkracht moeder
3.37.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overgelegde specificaties van juli en augustus 2023 (productie 3 van de moeder), waarop een inkomen van € 1.408,- bruto per maand staat genoemd. Ook rekent de rechtbank met een kindgebonden budget van € 758,- per maand. Het NBI is dan € 1.902,-. [9]
3.38.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de moeder een draagkracht van € 116,- per maand.
3.39.
De verdeling van de draagkracht van de moeder is in periode III als volgt. De totale behoefte van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 1] is 75 + 75 + 421 = € 571,- per maand. De moeder heeft een draagkracht beschikbaar voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] van 150/571 x 116 = € 30,- per maand en voor [minderjarige 1] een draagkracht van 421/571 x 116 = € 86,- per maand.
verdeling kosten
3.40.
Een vergelijking is hier niet nodig omdat de vader en de moeder samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige 1] . Hun gezamenlijke draagkracht is € 185,- per maand, terwijl de kosten van [minderjarige 1] € 421,- per maand zijn. Zij komen dus samen een bedrag van € 236,- per maand tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de vader met € 99,- per maand moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] .
3.41.
Ter zitting heeft de moeder verklaard dat [minderjarige 3] inmiddels zijn hoofdverblijfplaats bij zijn vader heeft. Voor zover daardoor een aangepaste verdeling van de draagkracht van de moeder aan de orde zou zijn laat de rechtbank deze buiten beschouwing gelet op het tekort aan draagkracht waardoor de vader zijn voor [minderjarige 1] beschikbare draagkracht volledig zal moeten aanwenden.
zorgkorting
3.42.
In dit geval zal de rechtbank geen zorgkorting toepassen, omdat er sprake is van een groot tekort aan draagkracht. Dit betekent dat de vader een bedrag van € 99,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen.
ingangsdatum
3.43.
De wet [10] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor de ouders kan hebben.
3.44.
Aangezien de beschikking van de rechtbank van 26 januari 2022 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, acht de rechtbank het redelijk de gewijzigde alimentatie ook per die datum te laten ingaan.
geen terugbetalingsverplichting
3.45.
Het bovenstaande laat onverlet dat de rechtbank geen terugbetalingsverplichting aan de moeder oplegt. Hoewel de vader stelt de kinderalimentatie enkel onder druk van het door de moeder ingeschakelde LBIO te hebben voldaan, heeft de vader ter zitting verklaard vrij recent een groot geldbedrag te hebben opgesoupeerd. Daarnaast is de kinderalimentatie al uitgegeven aan de kosten van [minderjarige 1] en is de moeder niet bij machte om aan een terugbetalingsverplichting te kunnen voldoen. Om die redenen hoeft de moeder de te veel ontvangen kinderalimentatie niet terug te betalen aan de vader en zal de rechtbank beslissen dat de kinderalimentatie voor de periode 1 juli 2021 tot de datum van deze beschikking gelijk is aan datgene wat door de vader is betaald of op hem is verhaald.
alimentatie vooruitbetalen
3.46.
De vader moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.47.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.48.
De vader en de moeder moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Limburg van 26 januari 2022, en bepaalt dat deze kinderalimentatie:
 voor de periode 1 juli 2021 tot de datum van deze beschikking gelijk is aan datgene wat de vader feitelijk heeft betaald of op hem is verhaald, en
 met ingang van de datum van deze beschikking € 99,- per maand bedraagt;
4.2.
bepaalt dat de vader deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
bepaalt dat de vader en de moeder allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. C. Koopman, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.J.M. Kuppens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage(n):
behoefte van [minderjarige 1] ;
draagkracht van de vader in 2021;
draagkracht van de moeder in 2021;
draagkracht van de vader in 2022;
draagkracht van de vader in 2023, en
draagkracht van de moeder in 2023.
1.) behoefte van [minderjarige 1]
2.) draagkracht van de vader in 2021
3.) draagkracht van de moeder in 2021
4.) draagkracht van de vader in 2022
5.) draagkracht van de vader in 2023
6.) draagkracht van de moeder in 2023

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek
2.Hoge Raad 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2201
3.Bijlage 1: behoefte van [minderjarige 1]
4.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
5.Bijlage 2: draagkracht van de vader in 2021
6.Bijlage 3: draagkracht van de moeder in 2021
7.Bijlage 4: draagkracht van de vader in 2022
8.Bijlage 5: draagkracht van de vader in 2023
9.Bijlage 6: draagkracht van de moeder in 2023
10.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek