ECLI:NL:RBLIM:2024:132

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
10548052 \ CV EXPL 23-2456
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Consumentenkoop en aanneming van werk; geschil over aanbetaling en levering van kozijnen

In deze zaak vorderden eisers, die zelf een woning bouwden, een verklaring voor recht dat de overeenkomst met gedaagde, die kozijnen zou leveren en plaatsen, buitengerechtelijk was ontbonden. Eisers hadden een overeenkomst gesloten met gedaagde voor de levering van 18 aluminium kozijnen, maar gedaagde had de aanbetaling van 30% niet ontvangen en de kozijnen niet geleverd. Gedaagde ontbond de overeenkomst wegens niet-betaling van de aanbetaling. Eisers stelden dat gedaagde in verzuim was omdat de kozijnen niet tijdig waren geleverd en dat zij niet verplicht waren de aanbetaling te voldoen, aangezien er geen betalingstermijn was vermeld op de factuur. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst zowel een consumentenkoop als een aannemingsovereenkomst betrof. De rechter concludeerde dat gedaagde niet in verzuim was geraakt, omdat eisers de aanbetaling niet hadden voldaan en gedaagde bevoegd was om zijn verplichtingen op te schorten. De vorderingen van eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10548052 \ CV EXPL 23-2456
Vonnis van de kantonrechter van 10 januari 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van:

1.[eiser sub 1]

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. T.J. Wittendorp,
tegen:
[gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam],
wonend te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. J.W.J. Schoonbrood.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] worden genoemd.
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de beslissing waarbij een mondelinge behandeling is bepaald
  • De mondelinge behandeling van 5 december 2023 waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en de zijdens [eisers] overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] bouwde zelf een woning, bedoeld om zelf te gaan bewonen. De kozijnen, ramen en rolluiken daarvoor bestelde hij bij [gedaagde] , die deze ook zou plaatsen. [eisers] is akkoord gegaan met de offerte van [gedaagde] van 18 januari 2022, waarin onder andere en voor zover van belang is opgenomen dat het ging om 18 stuks aluminium kozijnen met HR+++ Triple glas, dat de levertijd “o.o.v.” 7 tot 9 werkweken na definitieve opmeting zou zijn, en dat de betaling zou geschieden per bankoverschrijving, en wel 30% na opdrachtverstrekking en 70% na levering/montage.
2.2.
Het inmeten van de kozijnen is gebeurd in februari 2022, volgens [eisers] op
5 februari, volgens [gedaagde] op 28 februari.
2.3.
Op 11 april 2022 stuurde [gedaagde] de factuur voor de aanbetaling. Daarop stond de overeengekomen prijs van € 35.500,00 inclusief btw en werd een aanbetaling van 30%, te weten € 10.650,00 in rekening gebracht. Een betalingstermijn is op deze factuur niet vermeld. [eisers] heeft de aanbetaling niet voldaan.
2.4.
In een WhatsAppbericht van 14 april 2022 schreef [gedaagde] aan [eisers] :
“Goedemorgen [eiser sub 1] ,
De planning heb ik tot nu toe als volgt op staan:
Woensdag dorpels leggen
Woensdag (of donderdagochtend) kozijnen leveren
Donderdag start montage
Dinsdag krijg ik bericht van vertrek van de kozijnen, dan kan ik preciezer de levertijd aangeven.”
2.5.
De kozijnen zijn eind april niet geleverd.
2.4.
In een WhatsAppbericht van 13 mei 2022 schreef [gedaagde] aan [eisers] :
“Hoi [eiser sub 1] ,
Vandaag geen gewijzigd bericht van de fabriek.
Ze werken morgen door zoals ze me al melden.
Morgen krijg ik dan ook nog bericht hebben ze gezegd.
Ik heb nog niks gehoord over mijn bericht over de schade.
Je hoort me morgen weer.”
2.6.
Toen de kozijnen op 16 mei 2022 nog niet waren geleverd, schreef [eisers] aan [gedaagde] in een e-mail waarin hij zijn ongenoegen over de gang van zaken uitte en [gedaagde] verzocht om een werkbare oplossing, waar [eisers] zelf een voorstel voor deed, onder andere door andere kozijnprofielen te bestellen.
2.7.
Op 19 mei 2022 stuurde mr. Schoonbrood, de advocaat van [gedaagde] , aan [eisers] een brief. Hierin stond:
“Client heeft aan u op 11 april 2022 de factuur ad € 10.650.-- in verband met de aanbetaling voor het leveren en monteren van aluminium kozijnen t.h.v. uw nieuwbouwwoning aan de [adres] te [woonplaats 1] gestuurd.
Tot op heden heeft u voornoemde factuur niet betaald. Op grond hiervan ontbindt client hierbij de overeenkomst wegens niet betaling van de aanbetaling.”
2.8.
Vervolgens heeft ook [eisers] rechtskundige bijstand gezocht. Zijn advocaat, mr. Wittendorp, stuurde op 20 mei 2023 een brief aan mr. Schoonbrood. Hierin staat, voor zover van belang en samengevat, dat van ontbinding geen sprake kan zijn, omdat in de factuur van 11 april 2022 geen betalingstermijn stond vermeld en [eisers] met betaling van de aanbetaling daarom niet in verzuim was. Voorts wordt in deze brief erop gewezen dat [gedaagde] ernstig toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op hem rustende verplichtingen en inmiddels in verzuim verkeerde, zodat [gedaagde] niet kon ontbinden. [gedaagde] wordt aansprakelijk gesteld voor de door [eisers] geleden en nog te lijden schade, maar tevens gesommeerd om binnen zeven dagen na de datum van deze brief zijn leveringsverplichting na te komen. Indien [gedaagde] daaraan niet voldoet, wordt de overeenkomst ontbonden.
2.9.
Mr. Schoonbrood heeft op 27 mei 2022 een e-mail gestuurd aan maastricht-airport@lexquire.nl met de volgende inhoud:
“In antwoord op uw brief d.d. 20 mei jl. bericht ik u als volgt.
Cliënt heeft uw cliënt in week 20 telefonisch verzocht om alsnog de factuur d.d. 11 april 2022 (de aanbetaling) op korte termijn te voldoen. Zijn reactie was dat hij een bankgarantie wilde waarop cliënt antwoordde dat hij nog steeds geen geld had ontvangen en hij de vraag naar de bankgarantie niet begreep. Diezelfde dag belde uw cliënte over de aanbetaling en vertelde dat er iets mis was gegaan met de overboeking betaling, maar dat zij geen vertrouwen meer in mijn client had en niet ook niet meer wilde aanbetalen. Op grond hiervan was client van
oordeel dat de overeenkomst niet meer zou doorgaan.
Voor zover nodig doet client hierbij een beroep op het opschortingsrecht. Immers uw cliënten willen de aanbetaling niet doen. Client zal derhalve niet meer tot levering overgaan.”
2.10.
Op 8 november 2022 heeft mevrouw [naam] van Arag namens [eisers] middels een e-mail aan mr Schoonbrood [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door [eisers] geleden schade en aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van € 21.625,98, zijnde het verschil tussen de door [gedaagde] geoffreerde prijs en de uiteindelijk door [eisers] betaalde prijs bij een andere leverancier.
2.11.
Hierop is zijdens [gedaagde] gereageerd met verwijzing naar de brief van 27 mei 2022 (r.o. 2.9.)

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert:
- een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen [eisers] en [gedaagde] buitengerechtelijk is ontbonden, dan wel die te ontbinden,
- veroordeling van [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 21.625,98 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente,
- veroordeling van [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 1.99,42 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente,
- veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De standpunten van partijen
4.1.
[eisers] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat de overeenkomst tussen hem en [gedaagde] is te kwalificeren als een consumentenkoopovereenkomst en aanneming van werk. Volgens [eisers] zijn partijen een levertijd overeengekomen van 7-9 weken, die afliep omstreeks 18 april 2022. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:19a BW treedt het verzuim in als niet alsnog binnen een redelijke termijn is nagekomen. Volgens [eisers] verliep die termijn op 16 mei 2022 en verkeerde [gedaagde] vanaf die datum in verzuim. Subsidiair stelt [eisers] dat het verzuim op 28 mei 2023 is ingetreden, na afloop van de in de brief van 20 mei 2022 gestelde termijn van 7 dagen.
4.2.
Omdat [gedaagde] niet heeft geleverd, is hij tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst en mocht [eisers] die ontbinden op grond van het bepaalde in artikel 6:19a lid 3 BW en 7:756 lid 1 BW.
4.3.
[eisers] stelt dat hij niet gehouden was de aanbetaling van 30% te voldoen. Hij beroept zich op het bepaalde in artikel 7:26 lid 4 BW waarin staat dat een consument-koper van een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan niet kan worden verplicht tot vooruitbetaling van de koopprijs, behoudens storting van 10% in een depot bij de notaris, of tegen het stellen van vervangende zekerheid.
4.4.
Daarbij had [eisers] goede grond om te vrezen dat [gedaagde] zijn verplichtingen niet zou nakomen, en mocht hij daarom de (aan)betaling van de koopprijs opschorten.
Bovendien was op de factuur geen betalingstermijn vermeld, waardoor [eisers] niet in verzuim was met het voldoen van de aanbetaling.
4.5.
[gedaagde] stelt primair dat er geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, nu in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 lid 1 en 2 BW deze niet schriftelijk is aangegaan. Ook komt volgens [gedaagde] de aannemingsovereenkomst pas tot stand na betaling van de aanbetaling van 30% van de aanneemsom, die nooit betaald is.
4.6.
[gedaagde] betwist dat aan [eisers] de dwingendrechtelijke bescherming als consument toekomt. [eisers] is werkzaam als projectleider bij een bouwbedrijf en bouwde zijn eigen nieuwbouwwoning waarbij hij als een professional te werk ging.
4.7.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat [eisers] bij herhaling heeft geweigerd de aanbetaling te voldoen, terwijl hij die al lang opeisbaar was. Ook niet nadat partijen na de e-mail van [eisers] van 16 mei 2022 nieuwe afspraken hadden gemaakt en hadden afgesproken dat [gedaagde] een ander model kozijnprofielen zou bestellen zodat [eisers] verder kon met de werkzaamheden, wilde [eisers] de aanbetaling niet voldoen. Daarom heeft [gedaagde] , bij brief van zijn advocaat, op 19 mei 2022 de overeenkomst ontbonden.
Volgens [gedaagde] was [eisers] op die datum in verzuim omdat a) de voor de voldoening bepaalde termijn was verstreken b) hij op 19 mei 2022 had gezegd dat hij niet meer zou betalen, waardoor sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6:83 sub c BW.
4.8.
[gedaagde] stelt dat als [eisers] de aanbetaling alsnog na 19 mei 2022 had voldaan, de levering van de kozijnen mét de door [eisers] gedane technische aanpassingen, had kunnen plaatsvinden uiterlijk in week 29, een termijn die door [eisers] zelf acceptabel was genoemd. Dit heeft geen doorgang gevonden omdat [eisers] de aanbetaling niet wilde voldoen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hij bevoegd was zijn prestatie op te schorten totdat de aanbetaling was voldaan.
4.9.
Ook de gemachtigde van [gedaagde] is van mening dat kozijnen een bestanddeel vormen van een onroerende zaak en dat artikel 7:26 lid 4 BW van toepassing is. [gedaagde] concludeert hieruit dat een aanbetaling van 10% had moeten worden gedaan.
4.10.
Tot slot heeft [gedaagde] aangevoerd dat de door [eisers] gevorderde schadevergoeding op geen enkele wijze is onderbouwd.
De beoordeling door de kantonrechter
Uitgangspunten bij de beoordeling
4.11.
De kantonrechter stelt voorop dat de overeenkomst tussen partijen zowel een consumentenkoop is, waar het gaat om de levering van kozijnen, als een aannemingsovereenkomst, waar het gaat om de plaatsing en montage van de kozijnen. Gelet op artikel 7:5 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hebben de bepalingen over de consumentenkoop voorrang. In artikel 7:5 lid 1 BW is een definitie van consumentenkoop gegeven. Blijkens die definitie is de koper een consument als hij een natuurlijk persoon is die handelt voor doeleinden
buitenzijn bedrijfs- of beroepsactiviteit. Giessen mag dan werkzaam zijn bij een bouwbedrijf, bij de onderhavige overeenkomst handelde hij privé en is hij dus een consument.
4.12.
Partijen gaan er kennelijk beide van uit dat er in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in de artikelen 7:2 en 7:26 lid 4 BW namelijk van “de koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan”. De kantonrechter is echter van oordeel dat dit berust op een verkeerde lezing van deze artikelen.
Met “bestanddeel van” wordt niet bedoeld “bestanddeel van een tot bewoning bestemde onroerende zaak”. Bedoeld wordt dat deze artikelen van toepassing zijn bij de koop door een consument van een tot bewoning bestemde onroerende zaak, of een tot bewoning bestemd bestanddeel van een onroerende zaak. Immers uit de wetsgeschiedenis volgt dat het doel en strekking van deze bepalingen is om de consument-kopers
van woningente beschermen. In de parlementaire geschiedenis wordt ook steeds gesproken over “een gebouw of een gedeelte ervan, dat woondoeleinden dient”. Daarbij komt nog dat kozijnen, totdat ze geplaatst zijn, hoe dan ook géén bestanddelen zijn van een onroerende zaak.
4.13.
De stelling van [eisers] dat de overeengekomen aanbetalingsverplichting van 30 % in strijd is met de wet, wordt dan ook niet gevolgd. Uit artikel 7:26 lid 2 BW volgt dat bij een consumentenkoop van roerende zaken, waar hier sprake van is, een aanbetaling tot 50% mag worden verlangd.
4.14.
De stelling van [gedaagde] dat geen overeenkomst tot stand is gekomen omdat niet aan het schriftelijkheidsvereiste uit artikel 7:2 BW is voldaan, wordt ook niet gevolgd.
4.15.
De stelling van [gedaagde] dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen omdat het doen van de aanbetaling daarvoor een voorwaarde was, wordt evenmin gevolgd. Uit de bewoordingen van de offerte kan dit niet worden afgeleid.
4.16.
Door het accepteren van de offerte van 18 januari 2022 door [eisers] is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [gedaagde] gehouden was kozijnen te leveren en te plaatsen en [eisers] gehouden was om 30% van de overeengekomen prijs te betalen na opdrachtverstrekking en 70% na oplevering.
4.17.
Vast staat dat beide partijen hun verplichtingen niet zijn nagekomen. De kozijnen zijn niet geleverd en [eisers] heeft niets betaald. Partijen verlangen ook geen nakoming meer. In zoverre is het de vraag welk belang [eisers] nog heeft bij de primair gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomst door hem rechtsgeldig is ontbonden of bij zijn vordering om alsnog tot ontbinding over te gaan.
De vordering tot schadevergoeding
4.18.
Waar het vooral om gaat is de vraag of [eisers] recht heeft op schadevergoeding van [gedaagde] . In artikel 6:74 BW is bepaald dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis de schuldenaar verplicht om de schade die de schuldeiser daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming de schuldenaar niet kan worden toegerekend. In het tweede lid staat dat voor zover nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, lid 1 slechts toepassing vindt met inachtneming van hetgeen is bepaald in de tweede paragraaf betreffende het verzuim van de schuldenaar.
4.19.
[eisers] stelt primair dat [gedaagde] vanaf 16 mei 2022 in verzuim was. De kantonrechter volgt hem daarin niet.
4.20.
In artikel 7:19a BW is geregeld wanneer bij een consumentenkoop het verzuim intreedt. In dit artikel staat als de verkoper de in artikel 7:9 lid 4 BW gestelde of overeengekomen termijn niet nakomt, hij in verzuim is wanneer hij door de koper in gebreke wordt gesteld bij een aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de aflevering wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het verzuim van de verkoper zonder ingebrekestelling intreedt wanneer:
a. de verkoper heeft geweigerd de zaken te leveren;
b. aflevering binnen de overeengekomen levertermijn essentieel is, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking genomen; of
c.de koper aan de verkoper voor het sluiten van de overeenkomst heeft medegedeeld dat aflevering voor of op een bepaalde datum essentieel is.
4.21.
Uit de geaccepteerde offerte blijkt dat partijen een levertijd van 7 tot 9 werkweken zijn overeengekomen na het inmeten van de kozijnen. Uit de vermelding “onvoorziene omstandigheden voorbehouden” wordt afgeleid dat dit een indicatie betreft en geen fatale termijn. Uit de stukken blijkt dat de kozijnen, ondanks een toezegging van [gedaagde] , in april 2022 al een keer eerder niet op de afgesproken dag waren geleverd. Niet gesteld of gebleken is echter dat er op dat moment door [eisers] aan [gedaagde] een aanmaning is gestuurd als bedoeld in artikel 7:19a BW waarin 16 mei 2022 als laatste termijn voor nakoming is genoemd. Dat de kozijnen op 16 mei 2022 wederom niet geleverd werden, is, hoe vervelend dat ook voor [eisers] was, dan ook niet genoeg om vast te stellen dat op die dag het verzuim is ingetreden.
4.22.
De eerste brief die beschouwd kan worden als een aanmaning als bedoeld in artikel 7:19a BW is de brief van 20 mei 2022, waarin aan [gedaagde] een termijn werd gesteld van 7 dagen om alsnog de kozijnen te leveren.
4.23.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de termijn die in deze brief genoemd werd, te kort was en derhalve geen redelijke termijn is als bedoeld in dat artikel. Wat daar ook van zij, [gedaagde] heeft een meer verstrekkend verweer gevoerd, dat – als het slaagt – tot gevolg heeft dat het verzuim niet kan zijn ingetreden na het verlopen van die termijn. Dit verweer luidt dat [gedaagde] zich mocht beroepen op opschorting, omdat [eisers] de aanbetaling nog niet had voldaan. Dat verweer zal derhalve eerst worden beoordeeld.
Was [gedaagde] bevoegd tot opschorting?
4.24.
Zoals reeds overwogen waren partijen overeengekomen dat [eisers] een aanbetaling zou doen van 30%. In de offerte stond dat die meteen bij opdrachtverstrekking betaald moest worden. Dat is niet gebeurd. [gedaagde] heeft nog een factuur gestuurd op 11 april 2022 om de aanbetaling te laten voldoen. Op die factuur staat weliswaar geen uiterste betalingsdatum vermeld, maar voor de opeisbaarheid van de aanbetaling is dat geen vereiste. Die aanbetaling was immers door [gedaagde] opeisbaar zodra de offerte door [eisers] was aanvaard. Dat brengt mee dat [gedaagde] tot opschorting van de nakoming van zijn verbintenis bevoegd was tot [eisers] het voorschot had betaald. Dit volgt uit artikel 6:262 BW. Indien een schuldenaar bevoegd is tot opschorting en van die bevoegdheid gebruik maakt, treedt er geen verzuim in. Het is zelfs de vraag of in zo’n geval kan worden vastgesteld dat er überhaupt sprake was van een tekortkoming in de nakoming door [gedaagde] .
4.25.
Dat [gedaagde] pas redelijk laat, namelijk pas toen tussen hem en [eisers] wrijving ontstond over de herhaaldelijke uitstel van de levering van de kozijnen, een punt maakte van het feit dat de aanbetaling nog niet was gedaan, maakt het voorgaande niet anders. [gedaagde] had een opschortingsrecht vanaf het moment van opdrachtverstrekking totdat [eisers] de aanbetaling had voldaan. Dat hij dit recht vóór 27 mei 2022 niet formeel heeft ingeroepen, kan daaraan niet afdoen. Dat [gedaagde] op 19 mei 2022 in plaats van een beroep op opschorting te doen, een beroep heeft gedaan op ontbinding, heeft voor de nodige verwarring gezorgd. [eisers] leidde daaruit af dat [gedaagde] niet meer wilde presteren en wilde daarom de aanbetaling niet meer voldoen. Hij heeft zich beroepen op het bepaalde in artikel 6:263 BW, de onzekerheidsexceptie, met de stelling dat hij op zijn beurt de aanbetaling mocht opschorten, omdat hij gegronde vrees had dat [gedaagde] niet zou nakomen. Gelet op alles wat inmiddels tussen partijen was voorgevallen is die vrees te billijken, maar dat neemt niet weg dat [eisers] eigenlijk meteen bij de opdrachtverstrekking die aanbetaling had moeten voldoen. Op dat moment kon van een dergelijke vrees nog geen sprake zijn geweest. Bovendien had [eisers] , blijkens zijn e-mail van 16 mei 2022 nog wel zodanig vertrouwen in [gedaagde] dat hij zelf met een aangepast voorstel kwam op basis waarop nakoming door [gedaagde] nog mogelijk zou zijn. Bovendien is de vraag of aan [eisers] eventueel (ook) een opschortingsrecht toekwam, voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet relevant. [eisers] is immers degene die [gedaagde] aanspreekt tot vergoeding van schade. Daarvoor dient hij aan te tonen dat [gedaagde] is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen en als dat zo is, dat [gedaagde] in verzuim is geraakt. Daarin is hij niet geslaagd.
Conclusie
4.26.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] in de nakoming van zijn verbintenissen uit de overeenkomst tekort is geschoten en in verzuim is geraakt Nu zowel voor ontbinding als voor het recht op schadevergoeding een tekortkoming en verzuim is vereist, liggen de vorderingen van [eisers] voor afwijzing gereed.
4.27.
Al hetgeen verder door partijen is aangevoerd is voor de beoordeling niet relevant en behoeft geen verdere bespreking.
4.28.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
  • dagvaarding € 133,14
  • griffierecht 693,00
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.884,14
4.29.
Uitvoerbaarheid bij voorraad van de proceskostenveroordeling is door [gedaagde] niet verzocht, zodat dat achterwege zal blijven.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op € 1.884,14.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux en in het openbaar uitgesproken.