ECLI:NL:RBLIM:2024:1278

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
C/03/309010 / FA RK 22-3325
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring ontkenning vaderschap en voorwaardelijke vaststelling ouderschap met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 11 maart 2024 uitspraak gedaan over de ontkenning van het vaderschap en de vaststelling van het ouderschap van een minderjarige. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, heeft verzocht om gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] en om vaststelling van het ouderschap van [belanghebbende 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en [belanghebbende 1] op het moment van de geboorte van de minderjarige met elkaar waren gehuwd, waardoor [belanghebbende 1] juridisch gezien de vader is. Echter, de moeder heeft niet tijdig het verzoek tot ontkenning van het vaderschap ingediend, waardoor zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek. De bijzondere curator heeft namens de minderjarige een zelfstandig verzoek ingediend tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1]. De rechtbank heeft geoordeeld dat met voldoende zekerheid vaststaat dat [belanghebbende 1] niet de biologische vader is van de minderjarige, op basis van een DNA-rapportage. De rechtbank heeft het verzoek van de bijzondere curator toegewezen en het vaderschap van [belanghebbende 2] vastgesteld, onder de voorwaarde dat de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] onherroepelijk is geworden. Tevens is het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige afgewezen, omdat de geslachtsnaam van de minderjarige automatisch de geslachtsnaam van [belanghebbende 2] zal zijn na de vaststelling van het vaderschap. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 11 maart 2024
Zaaknummer: C/03/309010 / FA RK 22-3325
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:
[de moeder] , geboren [naam 1] ,
in de BRP geregistreerd als [de moeder] ,
verzoekster, verder ook te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. R.G. Groen, kantoorhoudend te Den Haag,
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
ten aanzien van het verzoek gegrondverklaring ontkenning vaderschap
[belanghebbende 1] ,
verder te noemen: [belanghebbende 1] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geen advocaat;
ten aanzien van het verzoek vaststelling ouderschap
[belanghebbende 2] ,
verder te noemen: [belanghebbende 2] ,
wonend te [woonplaats 1] ,
geen advocaat.
De zaak heeft betrekking op de minderjarige:
[minderjarige], hierna te noemen: [minderjarige] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] 2019,
in rechte vertegenwoordigd door mr. M.H.W. Clijsen, advocaat, gevestigd te Maastricht,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige] ,
verder te noemen de bijzondere curator.
Wederom gezien de stukken, waaronder ook de door deze rechtbank gegeven en op
12 december 2022 en 8 mei 2023 uitgesproken beschikkingen.

1.Verder verloop van de procedure

Het verder verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
  • het F9-formulier met bijlage van de moeder van 17 mei 2023;
  • het F9-formulier met bijlage van de moeder van 15 juni 2023;
  • het verslag van de bijzondere curator van 27 juni 2023, ontvangen op 28 juni 2023;
  • het F9-formulier van de moeder van 11 juli 2023;
  • de zaak is behandeld ter zitting van 30 januari 2024, waarbij zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- [belanghebbende 2] ;
- de bijzondere curator.
[belanghebbende 1] , volgens de wettelijke voorschriften opgeroepen, is niet verschenen.

2.Uitlating moeder over nationaliteit en toepasselijk recht

De moeder heeft naar aanleiding van de tussenbeschikking van 8 mei 2023 verklaard dat zij enkel de Filipijnse nationaliteit bezit. De Italiaanse autoriteiten hebben haar slechts een verblijfsvergunning verleend voor familiaire doeleinden. Er is geen gemeenschappelijke nationaliteit met [belanghebbende 1] . Daarom is het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind van toepassing op het verzoek gegrondverklaring ontkenning vaderschap ingevolge artikel 10:93 j° 10:92 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), aldus het Nederlandse recht.
Op het verzoek tot gerechtelijke vaststelling ouderschap is volgens de moeder het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de moeder en [belanghebbende 2] van toepassing ingevolge artikel 10:97 BW, aldus ook het Nederlandse recht.

3.Verslag van de bijzondere curator

3.1.
De bijzondere curator stelt dat de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek. Op het bestaan van de familierechtelijke relatie tussen [minderjarige] en [belanghebbende 1] is Nederlands recht van toepassing op grond van artikel 10:92 BW. Er ontbreekt een gemeen-schappelijke nationaliteit van de moeder en [belanghebbende 1] , evenals een gemeenschappelijke verblijfsstaat van de moeder en [belanghebbende 1] . Dan wordt het recht bepaald door de staat van de gewone verblijfplaats van het kind, te weten Nederland.
Ingevolge artikel 10:93 lid 1 BW met verwijzing naar artikel 10:92 BW is op het verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap eveneens het Nederlandse recht van toepassing, en wel artikel 1:200 BW.
De moeder had op grond van artikel 1:200 lid 5 BW het verzoek binnen een jaar na de geboorte van haar kind moeten indienen. De moeder heeft het verzoek pas op 7 september 2022 ingediend en is daarmee te laat. De bijzondere curator dient daarom op grond van artikel 1:200 lid 6 BW het verzoek als zelfstandig verzoek namens het kind in. Het staat voor de bijzondere curator vast dat [belanghebbende 1] niet de verwekker van [minderjarige] kan zijn, hetgeen is onderbouwd met de deskundigenrapportage die bij het verzoekschrift is overgelegd. Het is voor [minderjarige] noodzakelijk dat haar juridische situatie zo snel mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met haar feitelijke afstamming van [belanghebbende 2] . Zij wordt al sinds haar geboorte verzorgd en opgevoed door de moeder en [belanghebbende 2] .
3.2.
De bijzondere curator verzoekt de rechtbank bij wege van zelfstandig verzoek, vanuit haar hoedanigheid als bijzonder curator voor [minderjarige] , namens [minderjarige] om bij beschikking gegrond te verklaren de ontkenning van het door het huwelijk met moeder ontstane vaderschap van [belanghebbende 1] over [minderjarige] , kosten rechtens.
3.3.
Zodra de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] definitief is, kan [belanghebbende 2] aansluitend met toestemming van de moeder [minderjarige] erkennen, zonder tussenkomst van de rechtbank. Voor het onverhoopte geval dat deze erkenning niet gebeurt, dient er nog op het verzoek van de moeder tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [belanghebbende 2] worden beslist. De bijzondere curator verzoekt daarom dit verzoek nog aan te houden.

4.Verdere beoordeling

4.1.
De rechtbank verwijst naar hetgeen in de eerdere beschikkingen is overwogen en beslist.
4.2.
Bij beschikking van 8 mei 2023 is al geoordeeld over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het op het verzoek toepasselijke recht zal hierna nader worden beoordeeld.
4.3.
Het toepasselijk recht
Ingevolge artikel 10:93, lid 1, BW wordt de vraag of familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel 10:92 BW in een gerechtelijke procedure tot gegrondverklaring van een ontkenning kunnen worden tenietgedaan, bepaald door het recht dat ingevolge dat artikel op het bestaan van die betrekkingen toepasselijk is.
Op grond van artikel 10:92, lid 1, BW, wordt de vraag of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de moeder uit wie het is geboren en de met haar gehuwde persoon bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de moeder en die persoon of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de moeder en die persoon elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Ingevolge artikel 10:92, lid 3, BW is in deze procedure voor de toepassing van artikel 10:92, lid 1, BW bepalend het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] .
Een gemeenschappelijke nationaliteit en gemeenschappelijke verblijfsstaat van de moeder en [belanghebbende 1] ontbreken. Dan wordt het recht bepaald door de staat van de gewone verblijfplaats van het kind, te weten Nederland.
Ingevolge artikel 10:93 lid 1 BW met verwijzing naar artikel 10:92 BW is op het verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap eveneens het Nederlandse recht van toepassing.
4.4.
Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning vaderschap
Op grond van artikel 1:199, aanhef en onder a, BW is vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de moeder uit wie het kind is geboren, is gehuwd.
De moeder en [belanghebbende 1] waren op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] met elkaar gehuwd. Het huwelijk is inmiddels door echtscheiding ontbonden en in de registers van de burgerlijke stand van Venetië, Italië, ingeschreven. Doordat [minderjarige] tijdens het huwelijk is geboren, heeft [belanghebbende 1] als de (juridische) vader van [minderjarige] te gelden.
Op grond van artikel 1:200, lid 1, BW, kan het door huwelijk ontstane vaderschap door de moeder van het kind worden ontkend op de grond dat de man niet de biologische vader is van het kind.
De moeder kan bedoeld vaderschap niet ontkennen, indien sprake is van de in het tweede en derde lid van voormeld artikel bedoelde beletselen. In aanmerking genomen dat de moeder en [belanghebbende 1] op 2 november 2012 met elkaar zijn gehuwd en [minderjarige] [geboortedatum 1] 2019 is geboren, doet het in artikel 1:200, lid 2, BW bedoelde beletsel voor ontkenning van het vaderschap zich niet voor. Gesteld noch gebleken is dat [belanghebbende 1] heeft ingestemd met een daad die de verwekking van [minderjarige] tot gevolg kan hebben gehad, zodat het in artikel 1:200, lid 3, BW bedoelde beletsel voor ontkenning van het vaderschap zich evenmin voordoet.
Het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap is door de moeder echter niet tijdig, binnen de in artikel 1:200, lid 5, BW bedoelde termijn (binnen een jaar na de geboorte van het kind) ingediend. De moeder kan daarom niet worden ontvangen in haar verzoek.
De bijzondere curator heeft daarom namens de minderjarige [minderjarige] zelfstandig een verzoek ingediend tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap.
Het geding spitst zich daarmee toe op de vraag of in rechte met een voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [belanghebbende 1] niet de biologische vader is van [minderjarige] .
Van belang is dat het hier gaat om een zaak betreffende afstamming waarbij met het verzoek een rechtsgevolg wordt beoogd dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Ingevolge artikel 149 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de rechter in dat geval niet gebonden aan de hoofdregel dat hij feiten of omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist als vaststaand moet beschouwen, maar blijft de rechter bevoegd bewijs te verlangen ‘zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat’.
Uit de ingediende stukken en de verklaringen op de zitting is gebleken dat de moeder en [belanghebbende 1] sinds 2015/2016 gescheiden leven. Partijen hebben elkaar daarna niet meer gezien. Hierdoor is het volgens de moeder evenals de bijzondere curator feitelijk onmogelijk dat [belanghebbende 1] de biologische vader is van [minderjarige] , die in 2019 is geboren. De rechtbank volgt de moeder en de bijzondere curator in dit standpunt. De rechtbank is gelet op hetgeen de moeder heeft gesteld van oordeel dat met een voldoende mate van zekerheid vast is komen te staan dat [belanghebbende 1] niet de biologische vader van [minderjarige] is. De moeder heeft al bij inleidend verzoekschrift een DNA-rapportage overgelegd, waaruit volgt dat [belanghebbende 1] niet de biologische vader van [minderjarige] is, en de rechtbank ziet geen aanleiding voor nog een ander DNA-onderzoek.
Gebleken is voorts dat de bijzondere curator als belangenbehartiger van [minderjarige] het in het belang van [minderjarige] acht dat de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] gegrond wordt verklaard en daarom het zelfstandig verzoek heeft ingediend.
Gelet op al het vorenstaande ligt het verzoek van de bijzondere curator tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] van [minderjarige] voor toewijzing gereed, waarbij de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.5.
Het verzoek tot gerechtelijke vaststelling vaderschap
Rechtsmacht
Nu verzoekster en de minderjarige de gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt op grond van artikel 3 sub a Rv de Nederlands rechter rechtsmacht toe om over het verzoek te oordelen.
Toepasselijk recht
Op grond van artikel 10:97, lid 1, BW wordt de vraag of en onder welke voorwaarden ouderschap van een persoon gerechtelijk kan worden vastgesteld, bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van die persoon en de moeder of, indien deze ontbreekt, door het recht van de staat waar die persoon en de moeder elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien dit ook ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Daarbij is bepalend het tijdstip van de indiening van het verzoek.
Nu de moeder en [belanghebbende 2] op het moment van indienen van het verzoek geen gemeenschappe-lijke nationaliteit hadden, wordt gekeken naar hun gewone verblijfplaats, zijnde Nederland. De rechtbank zal daarom het Nederlandse recht toepassen op het verzoek.
In artikel 1:207, lid 1, sub a BW is bepaald dat het ouderschap van een persoon op grond dat deze de verwekker is van het kind, door de rechtbank kan worden vastgesteld op verzoek van de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt.
Het verzoek van de moeder is binnen de termijn genoemd in artikel 1:207, lid 3, BW ingediend, zodat zij ontvankelijk is in haar verzoek.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in samenhang met de overgelegde uitslag van het DNA-onderzoek, is er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over het verwekkerschap van [belanghebbende 2] met betrekking tot [minderjarige] .
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de gerechtelijke vaststelling wordt gezien als de laatste mogelijkheid om tussen ouder en kind een afstammingsband te creëren. Dit betekent dat indien erkenning mogelijk is -en de ouder wiens ouderschap moet worden vastgesteld ook instemt met erkenning- het verzoek tot gerechtelijke vaststelling in beginsel wordt afgewezen, tenzij er een ander belang is bij de gerechtelijke vaststelling. Ter zitting is daarom de mogelijkheid van erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende 2] besproken. Hij heeft daarbij aangegeven in te stemmen met het verzoek van de moeder en niet te willen overgaan tot erkenning van [minderjarige] , omdat een erkenning niet terugwerkt tot aan haar geboorte. De moeder heeft haar verzoek daarom uitdrukkelijk gehandhaafd.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de moeder, [belanghebbende 2] en [minderjarige] er belang bij dat de vaststelling van het vaderschap terugwerkt tot aan de geboorte. Omdat [minderjarige] een juridische vader had ten tijde van haar geboorte, kon [belanghebbende 2] op dat moment [minderjarige] niet erkennen. Daar komt bij dat de genetische afstamming van [minderjarige] van [belanghebbende 2] door middel van DNA-onderzoek is vastgesteld, terwijl deze vaststelling bij erkenning niet aan de orde is. Het verzoek van de moeder tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van [belanghebbende 2] zal worden toegewezen, nu de rechtbank het in het belang van [minderjarige] acht dat het ouderschap van [belanghebbende 2] vanaf haar geboorte komt vast te staan.
Aangezien artikel 1:207, lid 2, BW in de weg staat aan vaststelling van het ouderschap van [minderjarige] , zolang zij nog in familierechtelijke betrekking staat tot [belanghebbende 1] , zal de rechtbank de vaststelling van het ouderschap uitspreken onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [belanghebbende 1] in kracht van gewijsde is gegaan.
4.6.
Het verzoek met betrekking tot de geslachtsnaam van [minderjarige]
Rechtsmacht
Op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv komt ten aanzien van voornoemd verzoek de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
Toepasselijk recht
Vaststaat dat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige] de Filipijnse nationaliteit had en [belanghebbende 2] (haar biologische vader) de Nederlandse nationaliteit.
Wijziging van de geslachtsnaam kan pas plaatsvinden als het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [belanghebbende 2] over [minderjarige] in kracht van gewijsde is gegaan. Toewijzing van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [belanghebbende 2] over [minderjarige] , brengt met zich dat [minderjarige] op grond van artikel 4, lid 1, van de Rijkswet op het Nederlanderschap op het moment dat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan ook de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. Artikel 10:20 BW bepaalt dan dat de geslachtsnaam en de voornamen van een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezit, ongeacht de vraag of hij nog een andere nationaliteit heeft, worden bepaald door het Nederlandse recht. De rechtbank zal daarom Nederlands recht op het verzoek toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Op grond van artikel 1:5, lid 2, BW krijgt [minderjarige] bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de geslachtsnaam van haar moeder, tenzij de moeder en de man wiens vaderschap komt vast te staan ter gelegenheid van de vaststelling gezamenlijk verklaren dat [minderjarige] de geslachtsnaam van de vader zal hebben of van beide ouders in een vrij te bepalen volgorde. De rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het vaderschap vermeldt de verklaring van de ouders omtrent de geslachtsnaamkeuze. In artikel 1:5, lid 8, BW is bepaald dat een verklaring, zoals (onder meer) bedoeld in lid 2 van voornoemd artikel, slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind kan worden afgelegd.
De moeder en [belanghebbende 2] hebben gezamenlijk verklaard dat zij wensen dat [minderjarige] de geslachtsnaam [belanghebbende 2] zal krijgen.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop, zonder in te gaan op de inhoud van de verklaring die de moeder en [belanghebbende 2] voor [minderjarige] hebben afgegeven, dat aan deze verklaring geen rechtsgevolg kan worden gegeven. Gesteld en niet weersproken is dat de moeder en [belanghebbende 2] op [geboortedatum 2] 2023 een kind, te weten [naam 2] , hebben gekregen, dat [naam 2] door [belanghebbende 2] is erkend en dat de moeder en [belanghebbende 2] bij die erkenning voor de geslachtsnaam [belanghebbende 2] hebben gekozen. [naam 2] was op het moment van de erkenning het eerste kind van de moeder en [belanghebbende 2] , zodat op grond van artikel 1:5, lid 8, BW een verklaring ten aanzien van de geslachtsnaam voor [minderjarige] niet meer mogelijk is.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:5, lid 8, geldt de gekozen geslachtsnaam voor [naam 2] ook voor alle volgende kinderen van de ouders, dus ook voor [minderjarige] . De ratio van deze bepaling is, zo blijkt uit de toelichting, de eenheid van naam binnen een gezin. Aangezien deze bepaling van dwingendrechtelijke aard is, is het niet aan de rechter om hiervan af te wijken, voor zover met de verklaring al anders zou worden beoogd.
Nu uit de wet reeds volgt dat [minderjarige] dezelfde geslachtsnaam als [naam 2] moet krijgen, zal het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam (bij gebrek aan belang) worden afgewezen.
De rechtbank zal evenwel in het dictum opnemen dat wordt verstaan dat de geslachtsnaam van [minderjarige] “ [belanghebbende 2] ” zal zijn.
4.7.
De aard van deze beslissing, die een wijziging in de registers van de burgerlijke stand tot gevolg heeft, verzet zich tegen de daarbij verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
4.8.
De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
4.9.
De werkzaamheden van de bijzondere curator zijn hiermee geëindigd, tenzij alsnog door (een van) partijen een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen de onderhavige beschikking.
4.10.
De rechtbank zal bepalen dat de griffier op de voet van artikel 1:20e lid 1 BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking en voor zover daartegen geen hoger beroep is ingesteld een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen, dit met het oog op het bepaalde in artikel 1:20 lid 1 en onder a, BW juncto artikel 1:20a lid 1 BW.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot ontkenning van het vaderschap;
5.2.
verklaart gegrond het verzoek van de bijzondere curator tot ontkenning van het vaderschap van:
[belanghebbende 1] , geboren op [geboortedatum 3] 1987 in [geboorteplaats 2] ;
over:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2019 in [geboorteplaats 1] ;
5.3.
stelt -
onder de voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap onherroepelijk is geworden- vast het vaderschap van:
[belanghebbende 2] , geboren op [geboortedatum 4] 1996 in [geboorteplaats 3] ;
over:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2019 in [geboorteplaats 1] ,
waarbij wordt verstaan dat zij van rechtswege de geslachtsnaam “ [belanghebbende 2] ” krijgt;
5.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
5.6.
bepaalt dat de griffier op de voet van artikel 1:20e lid 1 BW niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking en voor zover daartegen geen hoger beroep is ingesteld een afschrift daarvan zal zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen, dit met het oog op het bepaalde in artikel 1:20 lid 1 en onder a BW juncto artikel 1:20a lid 1 BW.
Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.C. Groen-Witvliet, griffier, op 11 maart 2024.
BGW
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.