ECLI:NL:RBLIM:2024:1153

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
ROE 23/3665 en ROE22/1147
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor het plaatsen van silo's en schoorsteen in strijd met bestemmingsplan

Op 8 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, omwonenden van een bedrijf dat een omgevingsvergunning heeft aangevraagd voor het plaatsen van silo's en een schoorsteen, beroep hebben ingesteld tegen dit besluit. Het bestreden besluit, dat op 7 april 2022 is genomen, verleent vergunning voor het bouwen van diverse bouwwerken, waaronder een schoorsteen van 32 meter hoog, wat in strijd is met het bestemmingsplan dat een maximale hoogte van 8 meter voorschrijft. Verzoekers hebben verzocht om een voorlopige voorziening, maar een aantal van hen is niet-ontvankelijk verklaard omdat hun identiteit pas na afloop van de beroepstermijn bekend was. Eén verzoeker, die wel ontvankelijk is, heeft zijn beroep gebaseerd op schending van inspraakrechten, omdat hij een zienswijze had ingediend tijdens de ontwerpfase van de vergunningaanvraag. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat bepaalde relevante stukken niet ter inzage zijn gelegd. Desondanks is het beroep van de ontvankelijke verzoeker ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervindt van de vergunning. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de ontvankelijke verzoeker, maar het beroep van de niet-ontvankelijke verzoekers is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 23 / 3665 (vovo) en ROE 22 / 1147 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 maart 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen

[namen van verzoekers]

[namen van verzoekers], allen uit [woonplaats] , verzoekers,
(gemachtigde: mr. K.E. Hendriksen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gennep, verweerder,

(gemachtigden: mr. M. Beukema-Veldkamp en L. Reinders)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder], uit [vestigingsplaats] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. R. Benhadi).

Procesverloop

Met het besluit van 7 april 2022 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van silo’s en het veranderen van diverse bouwwerken inclusief een schoorsteen aan de [adres] in [plaats] .
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek en het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [namen van verzoekers] , de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigden van verweerder, [namen gemachtigden vergunninghouder] namens vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Overwegingen

1. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoekers tegen de verleende omgevingsvergunning. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) maakt dat mogelijk.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Op 23 september 2021 heeft vergunninghouder een aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning ingediend. Op de locatie van de aanvraag is een bedrijfshal gelegen waar vergunninghouder zich wil vestigen. In de bedrijfshal wil hij grondstoffen produceren voor de beton- en cementindustrie. Ten behoeve van deze bedrijfsactiviteiten heeft vergunninghouder deze aanvraag ingediend. De aanvraag ziet op het plaatsen van meerdere silo’s, een afzakinstallatie, een schoorsteen, keerwanden, een weegbrug en de verhoging van een dak voor het plaatsen van een filterinstallatie.
3. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “het (ver)bouwen van een bouwwerk” en “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3º, van de Wabo. Verweerder heeft van deze afwijkingsbevoegdheid gebruik gemaakt omdat het plaatsen van de schoorsteen met een hoogte van 32 meter in strijd is met het bestemmingsplan “Bedrijventerrein De Grens 2022” (hierna: het bestemmingsplan) waarin is bepaald dat bedrijfsinstallaties een maximale hoogte van acht meter mogen hebben.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. Het bestreden besluit is genomen op grond van de Wabo. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Wabo, zoals die gold vóór
1 januari 2024, dus van toepassing blijft op deze zaak.
Is er sprake van een ontvankelijk beroep?
Het beroep van een aantal direct omwonenden, samen vormend Buurtgenoten Diekendaal
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aan artikel 6:5 van de Awb is voldaan, omdat er beroep is ingediend door een aantal personen van wie de naam tijdens de beroepstermijn niet bekend was. Om die reden moet het beroep voor hen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarbij verwijst verweerder naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 augustus 2018. [1]
5.1.
De voorzieningenrechter moet in de eerste plaats beoordelen of het beroep ontvankelijk is. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit met ingang van 14 april 2022 ter inzage is gelegd voor een periode van zes weken waarbinnen beroep kon worden ingesteld. Deze termijn van zes weken liep tot en met 26 mei 2022. Omdat op
26 mei 2022 Hemelvaartsdag was, is de termijn met een dag verlengd. [2] Dit betekent dat de beroepstermijn tot en met 27 mei 2022 liep. Het pro forma beroepschrift is gedateerd op
23 mei 2022 en door de rechtbank ontvangen op 23 mei 2022. Dit beroepschrift is ingediend namens [naam verzoeker] en een aantal direct omwonenden, samen vormend [naam] te [plaats] . Binnen de beroepstermijn is geen verdere informatie gegeven over wie die direct omwonenden en/of [naam] zijn.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een persoon of personen van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet kan worden beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. [3] In dat geval staat tijdens de beroepstermijn immers in het geheel nog niet vast wie beroep heeft willen instellen. De artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb strekken er niet toe het mogelijk te maken beroep in te stellen namens nog onbekende personen. De in artikel 8:1, in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11, van de Awb neergelegde regeling met betrekking tot de beroepstermijn brengt met zich dat de identiteit van degenen namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn.
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat tijdens de beroepstermijn niet duidelijk was wie beroep heeft ingediend, met uitzondering van [naam verzoeker] . In het pro forma beroepschrift wordt immers niet toegelicht wie de direct omwonenden en/of [naam] zijn. Dat in de brief van 19 juli 2022 met daarin de aanvullende gronden van beroep wordt vermeld dat het beroep wordt ingediend namens een aantal omwonenden vermeld op de lijst behorend bij dit aanvullend beroepschrift, neemt niet weg dat die identiteit niet kenbaar was voor afloop van de beroepstermijn. Dat de rechtbank de gemachtigde van verzoekers bij brief van 21 juni 2022 heeft verzocht om, naast een aanvulling van de gronden van beroep ook de namen en adressen van de overige eisers en een schriftelijke machtiging van hen, toe te sturen, maakt het voorgaande niet anders. Zoals overwogen was die identiteit niet kenbaar voor afloop van de beroepstermijn. Dit betekent dat het beroep van verzoekers (direct omwonenden), met uitzondering van [naam verzoeker] , om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.4.
Voor zover verzoekers betogen dat [naam] kan worden aangemerkt als een informele vereniging en daarmee als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb moet worden aangemerkt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [4] gelden drie cumulatieve vereisten waaraan moet worden voldaan om te kunnen worden aangemerkt als een informele vereniging. Het eerste vereiste is dat er een ledenbestand moet zijn. Het tweede vereiste is dat het om een organisatorisch verband moet gaan dat is opgericht voor een bepaald doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht. Als derde vereiste geldt dat de organisatie als een eenheid dient deel te nemen aan het rechtsverkeer.
5.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam] niet kan worden aangemerkt als een informele vereniging. Daarvoor is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat zij over een ledenbestand beschikt, nu enkel is gesteld dat er 40 leden zijn zonder dat een overzicht van het ledenbestand is overgelegd. Ook is onvoldoende gebleken dat sprake is van een organisatorisch verband. Daartoe is van belang dat niet is gebleken dat de vereniging een bestuur heeft, nu enkel wordt gesteld dat [naam] voorzitter is. Ook is daarbij van belang dat niet is gebleken van regelmatige ledenvergaderingen, omdat het enkel geven van updates over de stand van zaken van de diverse procedures die worden gevoerd daarvoor onvoldoende is. De voorzieningenrechter vindt dat hiermee dus niet is voldaan aan de cumulatieve vereisten om als informele vereniging te worden aangemerkt, waardoor het beroep van verzoekers ( [naam] ) om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het beroep van [naam verzoeker]
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ook het beroep van [naam verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij geen belanghebbende bij het bestreden besluit is. Hij woont immers op 1,5 km afstand van het bouwplan en tussen beide percelen bevinden zich woningen, een snelweg, bos en bedrijven.
7. [naam verzoeker] voert aan dat hij ontvankelijk in zijn beroep is, omdat hij een zienswijze op het ontwerp van de omgevingsvergunning heeft ingediend. Hij beroept zich in dat kader op de uitspraken van het Europese Hof van Justitie van de EU van 14 januari 2021 [5] en van de Afdeling van 14 april 2021. [6] Bovendien heeft hij een persoonlijk en actueel belang bij het bestreden besluit.
7.1.
Tussen partijen is in geschil of [naam] belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. In artikel 1:2 eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep bij de bestuursrechter kan instellen. Alleen degene die een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
7.2.
Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Op dit uitgangspunt bestaat een correctie die in de jurisprudentie van de Afdeling [7] is ontwikkeld; het zogeheten criterium ‘gevolgen van enige betekenis’. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
7.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [naam] geen belanghebbende bij het bestreden besluit is. Hij heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervindt en heeft daarom geen belang bij de verleende omgevingsvergunning. Dat hij geregeld langs het perceel van vergunninghouder komt, is niet beslissend. Van belang is dat de afstand (hemelsbreed) tussen waar hij woont en het perceel van vergunninghouder ongeveer 1,3 km bedraagt. Gelet op deze afstand en het feit dat er tussen waar hij woont en het perceel van vergunninghouder veel bebouwing en begroeiing aanwezig is, is er geen sprake van zicht op het betreffende perceel. Ook zijn er geen ruimtelijke gevolgen. Dit heeft hij op zitting ook erkend. Dat hij gevolgen van enige betekenis zal ervaren vanwege emissies is eveneens niet gebleken / onderbouwd. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband ook naar het rapport over de luchtkwaliteit, dat in de loop van de beroepsprocedure onderdeel van de gedingstukken is gaan uitmaken en waaruit dat niet valt af te leiden. [8]
7.4.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat de Afdeling in de uitspraak van
4 mei 2021 [9] tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood [10] , heeft overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe een zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerp van het besluit in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Niet in geschil is dat in de onderhavige zaak eenieder een zienswijze kon indienen in het licht van afdeling 3.4 van de Awb en [naam] een zienswijze heeft ingediend over het ontwerp besluit. Hij ontleent zijn beroepsrecht aan zijn belang bij behartiging van zijn recht op inspraak. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat dit beroep ontvankelijk is. [naam] zal in het vervolg van deze uitspraak (ook) worden aangeduid als verzoeker.
Is de terinzagelegging van het ontwerp van en het bestreden besluit onzorgvuldig verlopen?
8. Verzoeker stelt dat bepaalde stukken - bij het ontwerp van de omgevingsvergunning en het bestreden besluit - bij de terinzagelegging ontbraken zoals stukken over de silo’s en andere bouwwerken, rapporten die in de ruimtelijke onderbouwing zijn genoemd (rapport luchtkwaliteit en akoestisch onderzoek industrielawaai), stukken van de veiligheidsregio, het welstandsadvies, stukken over het overleg met de Provincie Limburg en het Waterschap. Hij vindt dat het bestreden besluit dan ook onzorgvuldig is voorbereid en er sprake is van vooringenomenheid.
8.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat eerst de vraag moet worden beantwoord of artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een eventuele vernietiging van het bestreden besluit. In dat artikel is namelijk bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
8.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling [11] heeft geoordeeld dat (voor zover relevant) een niet-belanghebbende, die een zienswijze heeft ingebracht in een procedure waarop volgens het nationale omgevingsrecht afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is en waarin door een ieder zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht, de naleving van de door hem ingeroepen procedurele norm betreffende het recht op inspraak kan afdwingen bij de bestuursrechter. Dit betekent dat aan een niet-belanghebbende, in dit geval verzoeker, het relativiteitsvereiste niet zal worden tegengeworpen ten aanzien van een door hem ingeroepen procedurele norm over het recht op inspraak.
8.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op de zitting heeft aangegeven dat alleen ten aanzien van (het ontbreken van) de rapporten over de luchtkwaliteit en het akoestisch onderzoek industrielawaai zijn inspraakrechten zijn geschonden. Verweerder heeft op zitting erkend dat hij ten onrechte deze stukken niet ter inzage heeft gelegd bij het ontwerp van het bestreden besluit en bij het bestreden besluit zelf. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder deze stukken ter inzage had moeten leggen, omdat verweerder in het (ontwerp van het) bestreden besluit verwijst naar de “Ruimtelijke onderbouwing Verhoging schoorsteen, [plaats] ” van 4 januari 2022, die onderdeel van het bestreden besluit uitmaakt en waarin de uitkomsten van de genoemde rapporten worden aangehaald ter motivering voor de in afwijking van het bestemmingsplan toestaan van de schoorsteen. Nu verweerder deze stukken niet ter inzage heeft gelegd bij het ontwerp van het bestreden besluit, heeft verzoeker volgens de voorzieningenrechter niet de mogelijkheid gehad om over de inhoud van deze stukken een zienswijze naar voren te brengen. Het bestreden besluit is in die zin dan ook onzorgvuldig voorbereid.
8.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het in dit geval op voorhand duidelijk is dat het alsnog herstellen van het inspraakgebrek niet tot een besluit met een andere uitkomst kan leiden. [12] De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat het voor eenieder op grond van de ruimtelijke onderbouwing bij het ontwerp van het bestreden besluit duidelijk kon zijn dat er rapporten over de luchtkwaliteit en het geluid zijn opgesteld, zodat die bij verweerder konden worden opgevraagd. Op zitting heeft de voorzieningenrechter verzoeker gevraagd of hij, net zoals verweerder, wil instemmen met een nadere termijn zodat hij alsnog van zijn inspraakrecht ten aanzien van die twee stukken gebruik kan maken. Verzoeker heeft aangegeven dit niet te willen en daarbij aangegeven dat hij inmiddels kennis heeft genomen van de desbetreffende stukken en reeds een standpunt hierover heeft ingenomen. Hij bestrijdt de inhoud van de stukken en geeft ter motivering hiervan aan dat uit het krantenartikel “Luchtkwaliteit Limburg voldoet niet” van 23 januari 2023 blijkt dat de luchtkwaliteit slecht is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met dit krantenartikel onvoldoende heeft onderbouwd dat het rapport over de luchtkwaliteit gebreken vertoont. Uit dit krantenartikel blijkt immers niet dat niet wordt voldaan aan de grenswaarden zoals gesteld in de Wet milieubeheer. [13] Over het geluidonderzoek heeft verzoeker geen inhoudelijke gronden ingediend die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat dit rapport gebreken vertoont. Daarom acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat verweerder niet tot een ander besluit zou zijn gekomen, indien de rapporten in de voorbereidingsprocedure wel ter inzage zouden hebben gelegen.
8.5.
De voorzieningenrechter ziet op basis van het voorgaande aanleiding het gebrek
- zie onder 8.3 - te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zonder dat dit tot een gegrondverklaring van het beroep leidt. Verzoeker is immers door dit gebrek niet benadeeld, omdat hij in beroep alsnog van zijn inspraakrechten gebruik heeft kunnen maken. De voorzieningenrechter zal, gezien dit gebrek en zoals ter zitting ook besproken, verzoeker in dit verband wel een proceskostenvergoeding toekennen en ook krijgt hij het betaalde griffierecht terug (zie verder onder 11).
8.6.
Voor zover verzoeker heeft gesteld dat verweerder vooringenomen is, volgt de voorzieningenrechter dat niet. Dat verweerder bepaalde stukken niet ter inzage heeft gelegd, betekent niet dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Niet is gebleken dat verweerder de hem toevertrouwde belangen oneigenlijk heeft behartigd door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden.
Overige beroepsgronden
9. Verzoeker heeft verder nog beroepsgronden aangevoerd over een goede ruimtelijke ordening en belangen die in dat kader moeten worden betrokken, een stikstofberekening, dat er een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo aan de orde is, over een milieueffectrapportage, een bodemonderzoek en de waterkwaliteit.
9.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat in de reeds genoemde jurisprudentie van de Afdeling over inspraakrechten [14] is geoordeeld dat een niet-belanghebbende alleen kan opkomen voor de behartiging van zijn recht op inspraak. Dit betekent dat de overige (inhoudelijke) beroepsgronden van verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter door het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb niet kunnen slagen. Dit artikel staat immers eraan in de weg dat verzoeker zich kan beroepen op schending van materiële normen die niet strekken tot de bescherming van zijn (inspraak)belangen. Ook kan verzoeker vanwege het relativiteitsvereiste niet opkomen voor de belangen van anderen in de directe omgeving van het perceel van vergunninghouder.
9.2.
De bespreking van de beroepsgronden die gaan over andere procedures dan de onderhavige blijft achterwege, nu dat buiten de omvang van het geding valt. Verder zijn de beroepsgronden die zien op de vraag of een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig is en of het bestreden besluit bevoegd is genomen, op de zitting door verzoeker ingetrokken. Daarop wordt dus niet meer ingegaan.
9.3.
Nog afgezien van het feit dat het relativiteitsvereiste in de weg staat om de onder 9 vermelde beroepsgronden inhoudelijk te bespreken, heeft de voorzieningenrechter op zitting, ter verduidelijking van wat er precies is aangevraagd en wat de bedrijfsactiviteiten zijn, het volgende vastgesteld. De totale productie bedraagt maximaal 100.000 ton per jaar, bij het productieproces wordt gebruik gemaakt van hoogovenslakken en niet van staalslakken, er is een melding in het kader van het Activiteitenbesluit ingediend en die akkoord is bevonden, de gevraagde bedrijfsactiviteiten zijn niet vergunningplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en ten slotte is een milieueffectenrapportage in dit verband niet nodig.
9.4.
Mocht in de toekomst blijken dat vergunninghouder zich niet aan de verleende omgevingsvergunning en of wet- en regelgeving houdt, dan staat het verzoeker, als niet-belanghebbende, vrij om daarvan melding te maken bij verweerder. Direct omwonenden, die belanghebbenden zijn, kunnen verweerder verzoeken om handhavend op te treden.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep van verzoekers (direct omwonenden / [naam] ) is niet-ontvankelijk. De voorzieningenrechter beoordeelt hun beroep dus niet verder. Omdat het beroep niet-ontvankelijk is, is hun verzoek om een voorlopige voorziening ook niet-ontvankelijk. Dat verzoek wordt om die reden dus afgewezen. Zij krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
11. Het beroep van verzoeker ( [naam] ) is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de omgevingsvergunning mocht verlenen. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen: dat verzoek wordt om die reden dus afgewezen. Vanwege het gebrek in het bestreden besluit - zie onder 8.5 - moet verweerder in beide zaken aan verzoeker het griffierecht vergoeden en de gemaakte proceskosten. De grondslag hiervoor zijn de artikelen 8:75 en artikel 8:74, tweede lid, van de Awb. Het te vergoeden griffierecht is (twee maal € 184,00 =) € 368,00.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft een beroepschrift en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en heeft aan de zitting van de voorzieningenrechter deelgenomen. In het beroep en de voorlopige voorziening heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,00. Het gaat dus om 3 x € 875,00 = € 2625,00.Verzoeker heeft ook verzocht om vergoeding van zijn reiskosten van € 29,16. Ook die moet verweerder vergoeden. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 2654,16.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep van verzoekers (direct omwonenden / [naam] )
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van verzoeker ( [naam] ) ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 368,00 aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2654,16 aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 8 maart 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

2.Artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet.
3.Zie voetnoot 1.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2053 en 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1838.
5.ECLI:EU:C:2021:7.
7.Zie de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.
8.Zie ook onder 8.4. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat er op 20 december 2021 voor de onderhavige activiteit een (onherroepelijke) vergunning op grond van de Wet natuurvergunning is verleend.
10.Zie voetnoot 5.
11.Zie de uitspraak van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606, onder 7.8.
12.Zie onder 7.12 van de in vorige voetnoot vermelde uitspraak.
13.Zie ook onder 7.3.
14.Zie met name voetnoot 11.