ECLI:NL:RBLIM:2024:103

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
ROE 21/2271
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het oprichten van twee stallen en de beoordeling van de onlosmakelijke samenhang en bestemmingsplan

Op 10 januari 2024 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen de Vereniging Leefmilieu Nijmegen en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. De zaak betreft de verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van twee stallen. Eisers betogen dat de aanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen vanwege strijdigheid met artikel 2.7 van de Wabo en dat er een vergunning voor een i-activiteit vereist is. De rechtbank oordeelt dat er geen onlosmakelijke samenhang is zoals bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo, omdat voorafgaand aan het bestreden besluit een aanvraag voor een Wnb-vergunning is ingediend. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning terecht is verleend en dat er geen strijd is met het bestemmingsplan. De eisers krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 21/2271

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januri 2024 in de zaak tussen

Vereniging Leefmilieu Nijmegen, gevestigd in Nijmegen,

[eiser 1], uit [woonplaats 1] ,
[eiser 2], uit [woonplaats 1] ,
[eiser 3], uit [woonplaats 1] ,
[eiser 4], uit [woonplaats 1] ,
[eiser 5], uit [woonplaats 2] ,
[eiser 6], uit [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder,

(gemachtigde: mr. J. Wattjes).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder], gevestigd in [vestigingsplaats] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).

Procesverloop

Met het besluit van 17 januari 2020 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van twee stallen aan de [adres 1] in [woonplaats 1] , kadastraal bekend als gemeente [kadasternummer] (hierna: het bouwplan).
Met het besluit van 12 juli 2021 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard en bij datzelfde besluit de in de omgevingsvergunning opgenomen voorschriften gewijzigd, in die zin dat die voorschriften nu als opmerkingen gelden.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 2] , de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] namens vergunninghouder, [gemachtigde 3] als adviseur van vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Totstandkoming van het besluit

1. In 2006 exploiteerde vergunninghouder een inrichting ten behoeve van een gemengd bedrijf met akkerbouw en een varkenshouderij aan de [adres 2] in Afferden.
2. In oktober 2006 heeft vergunninghouder een milieuvergunning aangevraagd voor het oprichten van een inrichting van een agrarisch bedrijf met varkenshouderij op de onderhavige locatie. Bij besluit van 13 november 2007 heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend. In hoger beroep is deze vergunning bij uitspraak van 14 januari 2009 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in stand gebleven. [1]
3. Op 7 januari 2014 heeft vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden. Dit heeft tot gevolg dat de aangevraagde vergunning geldt als een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Op 18 juli 2019 heeft de Gedeputeerde Staten van Limburg aan vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb verleend.
4. Op 22 september 2015 heeft de gemeenteraad voor de onderhavige locatie het bestemmingsplan “ [adres 1] ongenummerd en [adres 2] ” (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld, waarmee de verplaatsing van het bedrijf van vergunninghouder naar de onderhavige locatie planologisch mogelijk is gemaakt.
5. Op 4 oktober 2019 heeft vergunninghouder de onderhavige omgevingsvergunning aangevraagd. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “bouwen” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
6. Bij uitspraak van 20 mei 2021 [2] heeft deze rechtbank de verleende vergunning van 18 juli 2019 door het college van de Gedeputeerde Staten van Limburg aan vergunninghouder vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag van vergunninghouder te nemen met inachtneming van die uitspraak. Hiertegen hebben vergunninghouder en het college van de Gedeputeerde Staten van Limburg hoger beroep ingesteld.
7. Bij uitspraak van 14 juli 2023 [3] heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het verzoek van vergunninghouder tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het genoemde hoger beroep onder punt 6, waarin primair is verzocht om de uitspraak van
20 mei 2021 van deze rechtbank te schorsen zodat de vergunning van 18 juli 2019 herleeft, en subsidiair is verzocht om een versnelde behandeling van de bodemprocedure, afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is een vergunning voor de e-activiteit vereist?
9. Eisers betogen dat verweerder de aanvraag voor het bouwplan niet in behandeling had mogen nemen, omdat sprake is van strijdigheid met artikel 2.7 van de Wabo. Voor het bouwplan is ook een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo nodig, omdat de eerder verleende milieuvergunning uit 2007 niet meer actueel is. Volgens eisers moet vergunninghouder als een IPPC-bedrijf worden aangemerkt, omdat er meer dan 2000 plaatsen voor mestvarkens zijn. De opfokzeugen (320) moeten met de vleesvarkens (1992) worden opgeteld.
9.1.
De rechtbank gaat uit van het volgende toetsingskader.
9.2.
In artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo is, voor zover van belang, bepaald dat, onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, van de Wabo de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.
9.3.
In artikel 1.2, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Wabo is bepaald dat een
vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, wordt voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
9.4.
In artikel 1.2a, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo is bepaald dat artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo van overeenkomstige toepassing is op een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo onherroepelijk is, maar in verband met het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden.
9.5.
In artikel 1.2a, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, alsmede in gevallen waarin sprake is van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer waarop artikel 1.2, tweede en derde lid, van de Invoeringswet Wabo van toepassing is, de betrokken omgevingsvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit.
9.6.
In artikel 1.2a, derde lid, van de Invoeringswet Wabo is bepaald dat in gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid van de Invoeringswet Wabo artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo niet van toepassing is ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wabo.
9.7.
In artikel 20.8 van de Wet milieubeheer (vervallen per 1-10-2010) is bepaald dat in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, – waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet – niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
9.8.
De rechtbank overweegt dat de milieuvergunning van 13 november 2007 voor het oprichten van een inrichting van een agrarisch bedrijf met varkenshouderij op de onderhavige locatie een vergunning is op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die voor de inwerkingtreding van de Wabo onherroepelijk is geworden. Deze is echter door het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking getreden. Ook in het overgangsrecht in artikel 1.2a, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo staat dat deze milieuvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit, die in deze zaak voorligt.
9.9.
Deze zaak is dus een geval als bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 1.2a van de Invoeringswet Wabo. In dat geval volgt uit het derde lid van artikel 1.2a van de invoeringswet Wabo dat de onlosmakelijke samenhang uit artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo niet van toepassing is. De wetgever heeft daarover in de Memorie van Toelichting [4] aangegeven dat in het overgangsrecht dat in het eerste en tweede lid is opgenomen de afstemming tussen de bouw- en milieuactiviteit reeds is gewaarborgd, zodat artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo buiten toepassing kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is de onlosmakelijke samenhang uit artikel 2.7 van de Wabo dus niet van toepassing. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is een vergunning voor de i-activiteit vereist?
10. Eisers voeren aan dat sprake is van omgevingsvergunningplicht op grond van
artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) en artikel 6.10a, eerste lid van het Bor. Hiertoe stellen eisers dat de verleende vergunning van 18 juli 2019 door het college van de Gedeputeerde Staten van Limburg aan vergunninghouder door deze rechtbank is vernietigd en dus op de aanvraag van vergunninghouder opnieuw moet worden beslist. Deze aanvraag is volgens eisers niet volledig, omdat daarin alleen de stalemissies en niet alle andere emissies, zoals voor het transport van mest, dieren en voer, zijn aangevraagd.
10.1.
De rechtbank gaat uit van het volgende toetsingskader.
10.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
10.3.
Op grond van artikel 2.2aa, eerste lid, van het Bor worden als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, tevens aangewezen het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, (...) voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is aangevraagd of verleend.
10.4.
Op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
10.5.
Op grond van artikel 6.10a, eerste lid, van het Bor wordt een omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wnb hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
10.6.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] volgt dat, als voor een activiteit naast een omgevingsvergunning voor bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo ook een vergunning in het kader van de Wnb nodig is, de aanvrager kan kiezen of hij deze trajecten afzonderlijk of gecoördineerd wil doorlopen. Alleen als er op het moment van het besluit over de aanvraag om omgevingsvergunning nog geen Wnb-vergunning is aangevraagd of verleend, bestaat op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa, aanhef en onder a, van het Bor de verplichting om tegelijkertijd voor die activiteit een natuurtoestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo aan te vragen.
10.7.
De rechtbank stelt vast dat voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor het bouwplan door verweerder vergunninghouder een aanvraag om een Wnb-vergunning heeft ingediend en die ook is verleend. De Wnb-vergunning is naderhand door deze rechtbank vernietigd, waarbij verweerder is opgedragen om opnieuw op de aanvraag van vergunninghouder te beslissen. Het project waar de Nbw-vergunning op ziet, komt overeenkomt met de in deze procedure aan de orde zijnde activiteit waarvoor een omgevingsvergunning op grond van de Wabo is gevraagd. Dat in de aanvraag voor de Nbw-vergunning niet expliciet vergunning wordt gevraagd voor de bouwactiviteiten en een toename van het aantal transportbewegingen, terwijl de daardoor veroorzaakte emissies wel bij de beoordeling van een Nbw-vergunning moet worden betrokken, maakt dat niet anders. Dit zijn immers geen onderdelen van het project, maar gevolgen daarvan. Dit standpunt moet in een procedure over dat besluit tegen de Wnb-vergunning naar voren worden gebracht en dit hebben eisers ten aanzien van de transportbewegingen ook gedaan. Dat standpunt kan niet aan de orde komen in deze procedure.
10.8.
Nu voorafgaand aan het bestreden besluit een aanvraag voor een Wnb-vergunning is ingediend, betekent dat er, gelet op artikel 2.2aa van het Bor, geen verplichting bestond om bij de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ook een aanvraag te doen voor de activiteit als bedoeld onder 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo. Er is namelijk al een afzonderlijk traject voor een Nbw-vergunning gevolgd. Dat de Nbw-vergunning door deze rechtbank is vernietigd, maakt dat niet anders. Ten tijde van de besluitvorming lag er immers een aanvraag voor een Nbw-vergunning. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de genoemde jurisprudentie van de Afdeling onder rechtsoverweging 10.6.
Is sprake van strijd met het bestemmingsplan?
11. Eisers stellen dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.4.3 van het bestemmingsplan. Volgens eisers moet verweerder bij het toetsen van het bouwplan aan het bestemmingsplan ook naar de toelichting van dat bestemmingsplan kijken, omdat de planregels en de toelichting niet met elkaar corresponderen. Uit de toelichting blijkt duidelijk waarom artikel 3.4.3 in het bestemmingsplan is opgenomen.
11.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder de omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Een vergunningaanvraag voor de activiteit bouwen wordt getoetst aan de weigeringsgronden die worden genoemd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. De activiteit moeten voldoen aan het Bouwbesluit en de bouwverordening en er mag geen strijd zijn met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Deze vier toetsingsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dat betekent dat verweerder de omgevingsvergunning moet weigeren als het bouwplan in strijd is met één of meer van deze toetsingsgronden en dat verweerder de omgevingsvergunning moet verlenen als er geen sprake is van strijd met deze toetsingsgronden. Verweerder heeft daarbij geen ruimte om een eigen belangenafweging te maken.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat het onderhavige perceel is gelegen binnen de bestemming “Agrarisch” met als functieaanduiding “intensieve veehouderij” en gebiedsaanduiding “reconstructiewetzone – landbouwontwikkelingsgebied”.
11.3.
In artikel 3.4.3 is het volgende bepaald:
a. het is verboden om op de locatie [adres 1] ong. meer dieren te huisvesten dan hieronder opgenomen:
1. 1992 vleesvarkens;
2. 600 gespeende biggen;
3. 320 opfokzeugen;
4. vleeskalveren.
b. het gebruiken van de gronden en/of opstallen conform de bestemming 'Agrarisch' is alleen toegestaan zolang er geen dieren worden gehouden op de locatie [adres 2] .
11.4.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat een planregel omwille van de rechtszekerheid letterlijk moet worden uitgelegd, nu de rechtszekerheid vereist dat van wat in het bestemmingsplan is bepaald, kan worden uitgegaan. Als de planregels duidelijk zijn, wordt aan een uitleg van de bedoeling van de planwetgever niet toegekomen. De op de plankaart dan wel verbeelding aangegeven bestemming en de daarbij behorende regels zijn bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan of bepaald gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. De niet bindende toelichting bij het bestemmingsplan heeft slechts in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven, indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst, op zichzelf noch in onderlinge samenhang duidelijk zijn.
11.5.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van strijdigheid met de planregels van het bestemmingsplan. Daartoe overweegt de rechtbank dat de letterlijke tekst van artikel 3.4.3 duidelijk is en dit ook tussen partijen niet in geschil is. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de uitleg van de bedoeling van de planwetgever over dat artikel in de toelichting behorende bij het bestemmingsplan. Verder overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het bouwplan niet aan het Bouwbesluit en de bouwverordening voldoet of dat het in strijd met de redelijke eisen van welstand is. Omdat niet is gebleken dat één van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet, was verweerder gehouden om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
Is het wijzigen van voorschriften in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
12. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder met het wijzigen van voorschriften, die in de verleende omgevingsvergunning zijn opgenomen, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld. De gewijzigde voorschriften zijn in het bestreden besluit nu als opmerkingen opgenomen. Het is voor eisers onduidelijk welke bepalingen als voorschriften zijn opgenomen en welke bepalingen dus een rechtswerking hebben. Volgens eisers moeten de opmerkingen over brand- en bouwveiligheid en waterafvoer weer als voorschriften in de omgevingsvergunning worden opgenomen. Ook stellen eisers dat de opmerking over het landschappelijke inpassingsplan, waarin is bepaald dat dit plan uiterlijk één jaar na gereedmelding van het bouwplan moet worden gerealiseerd en in standgehouden, zich niet verhoudt met de bepaling in het bestemmingsplan dat het perceel niet in gebruik mag worden genomen als niet eerst het beplantingsplan is gerealiseerd.
12.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de heroverweging in bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat de in verleende omgevingsvergunning opgenomen voorschriften niet als voorschriften kunnen gelden vanwege strijdigheid met artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo in samenhang met artikel 2.10 van de Wabo. Verweerder heeft in het bestreden besluit het kopje “voorschriften” gewijzigd naar het kopje “opmerkingen” zonder dat de inhoud onder die kopjes is aangepast. Omdat de inhoud onder die kopjes hetzelfde is gebleven en dwingend is geformuleerd, is de rechtbank van oordeel dat in het bestreden besluit nog steeds voorschriften zijn opgenomen. Het enkele wijzigen van de omschrijving van het kopje van de paragraaf waarin de dwingend geformuleerde voorschriften zijn opgenomen, betekent niet dat de voorschriften ook uit de omgevingsvergunning zijn gehaald. Dan hadden ze door verweerder daadwerkelijk geschrapt moeten worden. Dit heeft verweerder tijdens de zitting ook toegegeven. Bovendien blijkt uit de term ‘opmerkingen’ op zichzelf in taalkundige zin ook niet dat daarmee beoogd wordt voorschriften te schrappen. Dat verweerder zegt wel bedoeld te hebben om voorschriften te schrappen, is niet relevant. Dit levert thans de situatie op dat hoewel verweerder van een onjuiste veronderstelling uitgaat (namelijk dat de voorschriften uit de omgevingsvergunning in de beslissing op bezwaar zijn geschrapt) dit geen grond oplevert voor vernietiging van het bestreden besluit. Van het bestreden besluit en de omgevingsvergunning die daarbij is gewijzigd maken immers nog steeds dezelfde vergunningvoorschriften als in het primaire besluit deel uit naar het oordeel van de rechtbank. Wat eiser wil bereiken met zijn beroepsgrond, is dus feitelijk al realiteit en daarom dus ook geen gebrek in het bestreden besluit. Dat verweerder die realiteit, in ieder geval tot aan de zitting, niet heeft onderkend, levert geen grond op voor gegrondverklaring van het beroep.
12.2.
Wat betreft de opmerking over een landschappelijk inpassingsplan in het bestreden besluit overweegt de rechtbank dat in artikel 3.4.2 van het bestemmingsplan is opgenomen dat het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de voor 'Agrarisch' aangewezen gronden conform de bestemming 'Agrarisch' alleen is toegestaan wanneer de landschappelijke inpassing zoals bedoeld in artikel 3.1.1 sub f en conform het inrichtingsplan van februari 2015 en de programmatische doorvertaling daarvan, zoals weergegeven in bijlage 1, is gerealiseerd. Deze bepaling in het bestemmingsplan is niet in strijd met de opmerking in het bestreden besluit, die luidt dat het landschappelijk inpassingsplan uiterlijk 1 jaar na gereedmelding van het bouwplan moet worden gerealiseerd en in stand gehouden. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, ziet het artikel in het bestemmingsplan op het gebruik van het perceel en niet op bouwactiviteiten. De opmerking over het landschappelijk inpassingsplan gaat juist over wanneer een dergelijk plan moet zijn gerealiseerd nadat het bouwplan gereed is gemeld.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 10 januari 2024
griffier de rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 januari 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

4.Kamerstukken II 32277, nr. 3, p. 3.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1332 en van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1446.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2307, 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:583 en 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2402.