ECLI:NL:RBLIM:2024:10077

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
C/03/322719 / HA ZA 23-436
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Religieuze echtscheiding tussen partners met Iraanse achtergrond en de rol van compensatie volgens Iraans recht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 27 november 2024, gaat het om een religieuze echtscheiding tussen een man en een vrouw die in Iran zijn gehuwd. De vrouw, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft de rechtbank verzocht om de man te veroordelen tot medewerking aan de religieuze echtscheiding, die volgens Iraans recht vereist is. De man weigert echter zijn medewerking te verlenen, tenzij de vrouw afstand doet van de bruidsgave, een gebruikelijke compensatie volgens Iraans recht. De rechtbank heeft de beslissing aangehouden in afwachting van een eindarrest van het hof in een andere zaak die ook betrekking heeft op de bruidsgave. De rechtbank oordeelt dat de rechtsmacht bij de Nederlandse rechter ligt, omdat de onrechtmatige gedragingen in Nederland kunnen worden gelokaliseerd. De zaak is complex door de combinatie van Nederlands en Iraans recht, en de rechtbank heeft besloten om verdere beslissingen aan te houden totdat er meer duidelijkheid is vanuit het hof over de bruidsgave. De uitspraak benadrukt de noodzaak van consistente rechtspraak in zaken die meerdere rechtsstelsels raken.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/322719 / HA ZA 23-436
Vonnis van 27 november 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende op een geheim adres,
eisende partij,
hierna te noemen: ‘de vrouw’,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri (voorheen: mr. F. Mesri),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ‘de man’,
advocaat: mr. K. Mohasselzadeh.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 4,
- de conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van eis in reconventie, met producties 1 en 2,
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 5 en 6,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte wijziging van eis in reconventie met producties 3 en 4,
- de gecorrigeerde productie 4 van de man, waarin de man verzoekt om de aanvankelijk in het geding gebrachte productie 4 daarmee te vervangen,
- het door de vrouw overgelegde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut van 21 november 2022,
- de door de vrouw overgelegde beschikking van 7 mei 2024 van het gerechtshof Amsterdam),
- de door de vrouw in het geding gebrachte verklaring van haar zijde,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 mei 2024,
- de, conform de tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraak, ontvangen beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 juni 2024 (beschikking in een tussen partijen aanhangige echtscheidingsprocedure).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn op 13 juli 2015 in Iran getrouwd, bij welke gelegenheid een huwelijksakte is opgemaakt.
2.2.
Ten tijde van de huwelijksvoltrekking had de man zowel de Iraanse als de Nederlandse nationaliteit en had de vrouw alleen de Iraanse nationaliteit.
2.3.
De vrouw is op 27 maart 2016 naar Nederland gekomen om zich bij de man te voegen. De vrouw heeft sinds 16 maart 2020 de Nederlandse nationaliteit gekregen.
2.4.
De vrouw heeft op 26 november 2020 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 april 2023 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft daarbij voor recht verklaard dat tot en met 26 maart 2016 het Iraanse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen en vanaf 27 maart 2016 het Nederlandse recht.
2.6.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft op 20 juni 2024 voornoemde beschikking van deze rechtbank deels vernietigd en onder bekrachtiging van de beschikking voor het overige, Iraans recht van toepassing verklaard (derhalve ook, anders dan de rechtbank, vanaf 27 maart 2016).
2.7.
Niet gebleken is dat de echtscheidingsbeschikking inmiddels is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.8.
In een andere zaak heeft deze rechtbank op vordering van de vrouw bij vonnis van 27 september 2023 de man veroordeeld tot overdracht van de bruidsgave overeenkomstig de tussen partijen gesloten huwelijksakte (tweehonderd Bahar-e Azadi gouden munten of betaling van een equivalent daarvan gelijk aan € 101.340,00), zulks beoordeeld naar Iraans recht (zaaknummer C/03/307462 / HA ZA 22-323). Van dit vonnis is de man in hoger beroep gegaan; het hof heeft nog geen (eind)arrest gewezen.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
De vrouw stelt dat de door partijen in Iran aangegane religieus-islamitische verbintenis nog niet is ontbonden, zodat partijen naar Iraans recht nog steeds met elkaar zijn gehuwd. Volgens de Iraanse wetgeving is de instemming van de man vereist om naar Iraans recht te scheiden. De vrouw heeft hem daarom verzocht om medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de Iraanse religieuze echtscheiding bij de Iraanse ambassade te Den Haag. De man weigert die medewerking echter, hetgeen volgens de vrouw onrechtmatig is.
3.2.
Gezien het voorgaande vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen:
om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de Iraanse religieuze echtscheiding, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verschijnen bij een (nog te maken) afspraak met een geestelijke, te weten de heer [naam geestelijke] , en het inschrijven van de echtscheiding bij de Iraanse ambassade te ’s-Gravenhage, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat de man weigert aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 500,000,00; en
in de kosten van deze procedure met bepaling dat, als deze kosten niet binnen zeven dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het vonnis, wettelijke rente is verschuldigd.
3.3.
De man voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
3.5.
De man stelt dat hij bereid is om zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de Iraanse religieuze echtscheiding, maar hij wenst hieraan de voorwaarde te verbinden dat de vrouw bij wijze van compensatie afstand doet van de bruidsgave. De vrouw wenst echter geen afstand te doen, hetgeen volgens de man, zo begrijpt de rechtbank, onrechtmatig is.
3.6.
Op grond hiervan vordert de man, na vermeerdering van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de vrouw te veroordelen tot het verlenen van haar medewerking aan het tot stand komen van de religieuze echtscheiding en te bepalen dat de vrouw verschijnt bij de geestelijke en dat in de door de geestelijke op te maken scheidingsakte moet worden vermeld dat de vrouw de man heeft gecompenseerd door af te zien van de bruidsgave,
  • de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure.
3.7.
De vrouw voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de onderlinge samenhang zal de rechtbank de vordering in conventie en in reconventie gezamenlijk beoordelen. Partijen willen allebei meewerken aan de totstandkoming van de religieuze echtscheiding, met dien verstande dat de man wil dat hij hiervoor gecompenseerd wordt.
Rechtsmacht
4.2.
Gezien het bepaalde in artikel 6 aanhef en onder e Rv (verbintenissen uit onrechtmatige daad) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om het onderhavige geschil te behandelen. Doorslaggevend hierbij is dat de over en weer gestelde onrechtmatige gedragingen in Nederland kunnen worden gelokaliseerd.
Toepasselijk recht
4.3.
Het toepasselijk recht dient op grond van artikel 10:159 BW te worden beoordeeld aan de hand van artikel 4 lid 1 van Verordening Rome II, zodat Nederlands recht in deze van toepassing is. Echter, voor zover het gaat om de in reconventie gevorderde aanspraak van de man op compensatie, is Iraans recht van toepassing, nu die aanspraak moet worden aangemerkt als een vordering tot afstand van de bruidsgave door de vrouw, welke bruidsgave een
sui generiskarakter heeft en onderworpen is (en blijft) aan het recht dat de huwelijkssluiting beheerst, zijnde het Iraanse recht.
Bespreking van de standpunten van partijen
4.4.
De man heeft tegen de vordering van de vrouw aangevoerd dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een ‘harde’ voorwaarde is om religieus te kunnen scheiden. Hoewel dit standpunt moeilijk te rijmen is met het gegeven dat ook de man vraagt om medewerking van de vrouw aan de totstandkoming van de religieuze echtscheiding, kan het antwoord op die vraag in het midden worden gelaten, nu deze voorwaarde, wat daar ook van zij, niet kan worden gesteld aan het geven van medewerking door de man op zich. Dit zou immers impliceren dat voor de man (en in reconventie de vrouw) pas een inspanningsplicht zou ontstaan bij inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit komt de rechtbank onjuist voor, reden waarom de rechtbank dit punt van de man passeert. De voorwaarde, zo die al kan worden gesteld, staat er dus niet aan in de weg dat partijen, indien daartoe veroordeeld, reeds nu medewerking geven aan de totstandkoming van de religieuze echtscheiding.
4.5.
Zoals gezegd voert de man aan bereid te zijn medewerking aan de totstandkoming van de religieuze echtscheiding te verlenen, maar daar moet dan wel tegenover staan dat de vrouw haar recht op de bruidsgave prijsgeeft. Hij onderbouwt dit door te verwijzen naar Iraans recht, in het bijzonder artikel 1146 van het Iraans Burgerlijk Wetboek (hierna: IBW). Naar Iraans recht dient de vrouw, indien zij (eenzijdig) verzoekt om echtscheiding en zich geen erkende echtscheidingsgrond voordoet, de man te compenseren door kwijtschelding van de bruidsgave om de toestemming en medewerking van de man te krijgen, aldus de man. Een en ander is in het Iraans rechtsstelsel onlosmakelijk met elkaar verbonden volgens de man. De man vordert daarom, in reconventie, dat de vrouw wordt veroordeeld tot het verlenen van haar medewerking aan het tot stand komen van de religieuze echtscheiding, en dat wordt bepaald dat in de door de geestelijke op te maken scheidingsakte wordt vermeld dat zij de man compenseert door af te zien van de bruidsgave.
4.6.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.8 (zie hiervoor) stelt de rechtbank voorop dat, gezien het door de man ingestelde hoger beroep van het vonnis van 27 september 2023 van deze rechtbank, de veroordeling van de man tot overdracht van de bruidsgave overeenkomstig de tussen partijen gesloten huwelijksakte, niet definitief is. Nu de beslissing van het hof (deels) zal raken aan de vraag die de rechtbank in de onderhavige zaak dient te beantwoorden – kan de man voor zijn medewerking aan de totstandkoming van de religieuze echtscheiding compensatie van de vrouw verlangen doordat zij afstand doet van haar recht op de bruidsgave, zulks naar Iraans recht – zal de rechtbank in het belang van een consistente en coherente rechtspraak iedere verdere beslissing in deze zaak aanhouden, zulks in afwachting van een (eind)arrest van het hof in bedoelde zaak. Het gaat dan met name om de rechtsoverwegingen 4.3, 4.4 en 4.5 van voormeld vonnis, waarvan appèl:
“(…)
4.3
Vast staat dat partijen in de huwelijksakte hebben afgesproken dat [eiseres] recht heeft op tweehonderd Bahar-e Azadi gouden munten. [gedaagde] betwist niet dat hij deze verplichting vrijwillig op zich heeft genomen. In de huwelijksakte zijn verder geen voorwaarden opgenomen met betrekking tot de verschuldigdheid van de overeengekomen bruidsgave. Op grond van de huwelijksakte heeft [eiseres] derhalve recht op de overeengekomen bruidsgave. Zij kan als rechthebbende blijkens de bepaling in de huwelijksakte de bruidsgave op ieder moment van [gedaagde] vorderen. De rechtbank volgt het verweer van dan ook niet dat de bruidsgave pas bij echtscheiding kan worden opgeëist of pas bij echtscheiding hoeft te worden voldaan.
4.4.
[gedaagde] betoogt dat het gebruikelijk is om te onderhandelen over de bruidsgave bij echtscheiding. [eiseres] heeft dit tijdens de mondelinge behandeling betwist. Volgens het door [eiseres] overgelegde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) (hierna: “IJI-rapport”) laat het Iraanse recht een zeer beperkte ruimte voor het herijken en/of corrigeren van het recht van de vrouw op de bruidsgave indien de vrouw hiermee niet instemt. Het is de rechtbank niet gebleken dat [eiseres] instemt met onderhandelingen over de omvang van de bruidsgave. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan dit verweer.
4.5.
[gedaagde] betoogt dat [eiseres] wil scheiden om andere redenen dan verwoord in de huwelijksakte en dat zij om die reden (deels) afstand dient te doen van haar bruidsgave. Het is de rechtbank niet gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat [eiseres] (gedeeltelijk) afstand doet van de bruidsgave. Volgens het voornoemde IJI-rapport wordt het uitkeren van de bruidsgave naar Iraans recht niet afhankelijk gesteld van factoren die liggen in gedragingen van de vrouw tijdens het huwelijk of in haar wijze van nakoming van de huwelijkse plichten. De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan dit verweer. (…).”
4.7.
In het licht van het voorgaande zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de parkeerrol, zoals hierna in het dictum vermeld, en iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van
2 april 2025in afwachting van een (eind)arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in het hoger beroep van de zaak met zaaknummer C/03/307462 / HA ZA 22-323;
5.2.
houdt met inachtneming hiervan iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door T.A.J.M. Provaas, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024.

Voetnoten

1.Daartoe wordt verwezen naar productie 4 van de ‘akte wijziging eis in reconventie.’