ECLI:NL:RBLIM:2024:10064

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
C/03/324374 / HA ZA 23-497
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van verzorgings- en stallingskosten van een paard op basis van ongerechtvaardigde verrijking

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 30 oktober 2024, vorderden eiser sub 1 en de besloten vennootschap Excellent Equestrian Services International B.V. (EESI) vergoeding van verzorgings- en stallingskosten van het paard [naam paard] van gedaagde. De vordering was gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, omdat de eisers meenden dat zij onterecht kosten hadden gemaakt voor het paard dat volgens hen niet hun eigendom was. De rechtbank oordeelde dat gedaagde, die eigenaar was van het paard, ongerechtvaardigd was verrijkt door de kosten die eisers hadden gemaakt voor de verzorging en stalling van het paard. De rechtbank stelde vast dat de eisers gedurende verschillende periodes kosten hadden gemaakt, terwijl gedaagde geen kosten had hoeven maken. De rechtbank kende de vorderingen van eisers toe, inclusief de stallingskosten, kosten voor voer, dierenartskosten en hoefsmidkosten, en veroordeelde gedaagde tot betaling van deze kosten, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werden de beslagkosten en proceskosten aan gedaagde opgelegd. De vorderingen in reconventie van gedaagde werden afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatige daad van eisers was gepleegd. De zaak benadrukt de juridische principes van ongerechtvaardigde verrijking en de verantwoordelijkheden van eigenaren van dieren.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/324374 / HA ZA 23-497
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser sub 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EXCELLENT EQUESTRIAN SERVICES INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Heerlen,
hierna te noemen: EESI,
eisende partijen in conventie,
gedaagde partijen in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. G.M.M. van Tilborg te Sittard,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.G.A. Rossi te Kerkrade.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van de kantonrechter van 15 november 2023,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de akte overlegging producties met producties 10 tot en met 16 van de zijde van [gedaagde] van 25 juli 2024,
- de aanvullende productie 28 van de zijde van [eisers] van 26 juli 2024,
- de akte wijziging van eis van [eisers] van 8 augustus 2024,
- de spreekaantekeningen van [eisers] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 augustus 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De op 6 december 2019 opgerichte besloten vennootschap EESI verleent diensten op het gebied van paardenwelzijn en heeft een wisselende verzameling aan paarden. [eiser sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van EESI.
2.2.
[gedaagde] heeft vanaf december 2017 tot 31 maart 2021 een affectieve relatie gehad met de zoon van [eiser sub 1] (hierna: “ [naam zoon] ”).
2.3.
Het paard genaamd [naam paard] is op 2 januari 2018 aangekocht voor een bedrag van
€ 5.000,-.
2.4.
Eind 2019 is [gedaagde] werkzaamheden gaan verrichten voor EESI. Nadat de relatie met [naam zoon] was geëindigd, is [gedaagde] gestopt met het verrichten van werkzaamheden voor EESI.
2.5.
Op 17 augustus 2021 heeft mr. Rossi namens [gedaagde] een e-mail gestuurd aan
mr. Van Tol (productie van 3 van [gedaagde] ) met de volgende inhoud:
“(…)
Onderwerp:[gedaagde] / EESI B.V.
(...)
Inzake opgemelde kwestie bericht ik u als volgt. Cliënte deelde mij mede dat zij onlangs tot de conclusie is gekomen dat haar paard, genaamd [naam paard] , niet meer in de stal staat waar het altijd heeft gestaan te weten manege [naam manege 1] , gevestigde te [adres manege] .
Cliënte heeft begrepen dat het paard door of op verzoek van uw cliënt is weggehaald en elders is gestald. Aangezien het paard van cliënte is, verzoek en voorzover nodig sommeer ik uw cliënt om per ommegaande mede te delen waar het paard zich thans bevindt alsmede het paard binnen 3 dagen na heden in de beschikkingsmacht van cliënte te brengen.
(…).”
2.6.
In reactie op voornoemde e-mail van 17 augustus 2021 heeft mr. Van Tol dezelfde dag per e-mail aan mr. Rossi medegedeeld:
“(…)
Onderstaand bericht heb ik met cliënte besproken.
Uw cliënte is geen eigenaar van het paard [naam paard] .
Aan het verzoek en de sommatie wordt derhalve geen gehoor gegeven.
(…).”
2.7.
Zowel tussen [naam zoon] en [gedaagde] als tussen EESI en [gedaagde] zijn gerechtelijke procedures gevoerd.
2.8.
In de procedure tussen [naam zoon] en [gedaagde] , betreffende de financiële afwikkeling van de relatie, is tevens een beslissing genomen over de eigendom van [naam paard] . De kantonrechter heeft in het vonnis van 23 november 2022 daaromtrent onder meer als volgt geoordeeld (productie 4 van [eisers] ):
“(…)
2.45.
Ook zal [naam zoon] worden veroordeeld om [naam paard] aan [gedaagde] terug te geven. Om dit ordelijk te laten verlopen zal [gedaagde] allereerst aan [naam zoon] drie momenten (met voldoende tijd ertussen) voorstellen waarop hij [naam paard] op een door [gedaagde] bepaalde locatie in de provincie Limburg kan afgeven. [naam zoon] moet vervolgens binnen zeven dagen één van die momenten kiezen en [gedaagde] daarover berichten. Vervolgens zal [naam zoon] [naam paard] op de gekozen datum en de gekozen plaats afleveren onder gelijktijdige afgifte van het paspoort van [naam paard] en een medische verklaring van een dierenarts. [gedaagde] moet ervoor zorgen dat [naam paard] dan door of namens haar in ontvangst kan worden genomen. Reageert [naam zoon] niet binnen zeven dagen op een voorstel van [gedaagde] als eerder genoemd of laat hij na [naam paard] op het overeengekomen tijdstip en/of de
overeengekomen locatie af te leveren, terwijl [gedaagde] ervoor had gezorgd dat zij [naam paard] wel in ontvangst had kunnen nemen, dan verbeurt hij een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat hij met die verplichting in overtreding is tot een maximum van € 10.000,00.
(…).”

3.De beslissing

De kantonrechter:
(…)
3.5.
verklaart voor recht dat [gedaagde] eigenaar is van [naam paard] ;
3.6.
veroordeelt [naam zoon] om [naam paard] aan [gedaagde] beschikbaar te stellen conform het onder 2.45 bepaalde;
3.7.
veroordeelt [naam zoon] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 500,00
per dag voor iedere dag dat [naam zoon] in gebreke blijft aan het onder 3.6 bepaalde te
voldoen, tot een maximum van € 10.000,00;
(…).”
2.9.
Bij beschikking van 20 december 2022 heeft de voorzieningenrechter aan [eisers] verlof verleend om conservatoir beslag te leggen op het paard [naam paard] . Vervolgens hebben [eisers] op 21 december 2022 conservatoir beslag laten leggen op [naam paard] en is een gerechtelijk bewaarder aangesteld.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen – na eiswijziging – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan [eiser sub 1] van de door hem geleden schade ter hoogte van een bedrag van € 4.549,28 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van betekening van de dagvaarding tot de datum van algehele betaling,
[gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan EESI van de door haar geleden schade ter hoogte van een bedrag van € 29.067,75 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betekening van de dagvaarding tot de datum van algehele betaling,
[gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan EESI van de nog te voldoen c.q. te maken maandelijkse stallings- en trainingskosten, maandelijkse kosten van hoefbeslag, eventuele noodzakelijke en niet-vermijdbare geneeskundige behandelingen en maandelijkse kosten krachtvoer.
[gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eisers] van de kosten van dit geding, waaronder de kosten van de door [eisers] ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
voor het geval [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordeling voldoet, [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, en – voor het geval voldoening van de nakosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten, te rekenen vanaf de datum van het verstrijken van de bedoelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert dat, voor het geval enig deel van de vordering van [eiser sub 1] en/of EESI wordt toegewezen, de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat [eisers] onrechtmatig jegens [gedaagde] hebben gehandeld door haar eigendom ( [naam paard] ) aan [gedaagde] te onttrekken (naar elders te verplaatsen en zonder recht onder zich te houden) alsmede te verklaren voor recht dat [eisers] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk zijn voor de daaruit voortvloeiende schade bestaande uit het gederfd en nog te derven genot van het paard,
[eisers] hoofdelijk – des de een betalende de ander zal zijn bevrijd – zal veroordelen tot betaling van het bedrag ad € 15.250,00 ten titel van schadevergoeding, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, aan [gedaagde] en zal bepalen dat [gedaagde] voornoemd bedrag mag verrekenen met hetgeen [gedaagde] op grond van het door de rechtbank te wijzen vonnis aan [eiser sub 1] en/of EESI moet betalen,
[eisers] hoofdelijk – zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd – zal veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten van de gemachtigde van [gedaagde] , de kosten van de gelegde beslagen en de kosten van de gerechtelijke bewaring, met uitdrukkelijke bepaling dat [eisers] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zullen zijn wanneer zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het ten dezen te wijzen vonnis zullen hebben betaald.
in reconventie
3.5.
Daarnaast vordert [gedaagde] dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[eisers] hoofdelijk – zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd – zal veroordelen om het op 21 december 2022 ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoir beslag op het paard (stalnaam [naam paard] ) ( [naam 1] ), (chipnummer [chipnummer] ) binnen twee dagen na het te wijzen vonnis op te heffen en het paard [naam paard] binnen twee dagen na het in dezen te wijzen vonnis in levende lijve, voorzien van een gezondheidsverklaring opgemaakt door een dierenarts, met bijbehorend paspoort, aan [gedaagde] feitelijk in bezit te stellen,
[eisers] hoofdelijk – zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd – zal veroordelen om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan het onder 1. gevorderde voldoen, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
De gerechtelijke bewaring van het paard [naam paard] door [naam 2] , handelend onder de naam [handelsnaam] te [adres] , zal opheffen,
[eisers] hoofdelijk – zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd – zal veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten van de gemachtigde van [gedaagde] , de kosten van de gelegde beslagen en de kosten van de gerechtelijke bewaring, met uitdrukkelijke bepaling dat [eisers] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn wanneer zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het ten dezen te wijzen vonnis zullen hebben betaald.
3.6.
[eisers] voeren verweer tegen de betreffende vorderingen.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
Bevoegdheid
4.1.
Vanwege het internationale aspect van deze zaak – [eiser sub 1] woont immers in Frankrijk – ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of zij bevoegd is kennis te nemen van dit geschil. De rechtbank stelt vast dat zij bevoegd is op grond van artikel 102 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Toepasselijk recht
4.2.
De rechtbank ziet zich in de tweede plaats voor de vraag gesteld welk recht op het onderhavige geschil van toepassing is. De onderhavige kwestie betreft een internationale burgerlijke- of handelszaak, waarbij beide partijen zijn gevestigd en hun gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van een Europese lidstaat, terwijl er sprake is van een niet-contractuele verbintenis die na 11 januari 2009 is ontstaan. Dit betekent dat de vraag welk recht van toepassing is moet worden beantwoord aan de hand van de regels van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europese Parlement en de Raad van 11 juli 2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II). [eisers] hebben onbetwist gesteld dat artikel 4 van deze verordening van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat het recht dat van toepassing is op een onrechtmatige daad het recht van het land is waar de schade zich voordoet. De rechtbank onderschrijft dit en oordeelt dat Nederlands recht van toepassing is op onderhavig geschil.
4.3.
De vorderingen in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie hangen met elkaar samen en zullen daarom gezamenlijk besproken worden.
Vergoeding kosten [naam paard]
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat [eisers] tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat zij de beslissing van de kantonrechter, die volgt uit het vonnis gewezen tussen [naam zoon] en [gedaagde] van 23 november 2022, inzake de eigendom van [naam paard] accepteren. De rechtbank neemt bij de hierna volgende beoordeling dan ook als uitgangspunt dat [gedaagde] eigenaar is van [naam paard] .
4.5.
Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of de kosten die [eisers] vanaf maart 2020 tot januari 2024 hebben betaald voor de verzorging en stalling van het paard [naam paard] door [gedaagde] vergoed dienen te worden aan hen. [eisers] menen dat ze de kosten onterecht hebben betaald nu blijkt dat [naam paard] niet hun eigendom is. Hieraan leggen [eisers] primair ten grondslag dat [gedaagde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en subsidiair dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [gedaagde] . Deze grondslagen zullen hierna achtereenvolgens worden beoordeeld.
Onrechtmatige daad
4.6.
[eisers] stellen dat zij in de veronderstelling waren dat [naam paard] aan één van hen in eigendom toebehoorde. [gedaagde] wist dat zij in haar hoedanigheid van eigenaar verantwoordelijk was voor de kosten van [naam paard] en toch liet zij toe dat [eisers] de kosten van het paard betaalden, aldus [eisers] . Volgens [eisers] heeft [gedaagde] een onrechtmatige daad gepleegd door niet aan hen kenbaar te maken dat zij eigenaar was van [naam paard] .
4.7.
Dit standpunt, dat door [gedaagde] is betwist, kan de rechtbank niet onderschrijven. Immers, onvoldoende gesteld en onderbouwd is waarom het onrechtmatig zou zijn dat [gedaagde] niet aan hen kenbaar heeft gemaakt dat zij de eigenaar van [naam paard] is, waarbij in het midden kan blijven of [gedaagde] dat daadwerkelijk heeft gedaan, nu niet goed voorstelbaar is dat een eigenaar van een goed, die zich ook als zodanig mag beschouwen, daarvan gewag zou moeten doen naar derden toe. In het licht hiervan kan de door [eisers] geschetste handelwijze van [gedaagde] , wat daar ook van zij, dan ook geen inbreuk op een recht, strijd met een wettelijke plicht dan wel strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, opleveren.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.8.
Subsidiair stellen [eisers] zich op het standpunt dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt in de vorm van afgewend nadeel, omdat [gedaagde] vanaf maart 2020 tot januari 2024 zelf geen kosten heeft hoeven maken voor [naam paard] . Deze verrijking is ongerechtvaardigd, omdat partijen geen overeenkomst hebben getroffen hierover en er ook geen voorafgaand overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden, aldus [eisers] .
4.9.
Ten aanzien van de gestelde ongerechtvaardigde verrijking overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 6:212 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”) is hij, die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking, voor zover dit redelijk is. Bij de beoordeling of in onderhavig geval sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking zal de rechtbank een onderscheid maken tussen drie verschillende perioden, namelijk (1) de periode vanaf de aanschaf van [naam paard] tot aan het einde van de relatie tussen [gedaagde] en [naam zoon] , (2) de periode vanaf de relatiebreuk tot aan de datum van het vonnis van de kantonrechter van 23 november 2022 en (3) de periode na de hiervoor genoemde vonnisdatum.
4.9.1.
Wat betreft de periode vanaf de aankoop van [naam paard] op 2 januari 2018 tot aan het einde van de relatie op 31 maart 2021 heeft [gedaagde] allereerst aangevoerd dat [eisers] geen kosten hebben gemaakt. Voor het geval dat wel zo zou zijn geweest was er volgens [gedaagde] sprake was van een impliciete financiële afspraak met [naam zoon] . Die afspraak hield volgens haar in dat zij de huur zou voldoen van het appartement waar ze met [naam zoon] woonde en dat de stallingskosten van [naam paard] door EESI zouden worden voldaan. [eisers] hebben tijdens de mondelinge behandeling deze, door [gedaagde] te bewijzen, stelling gemotiveerd weersproken en hebben verklaard dat er weliswaar een financiële afspraak tussen [naam zoon] en [gedaagde] bestond, maar dat deze – anders dan [gedaagde] stelt – inhield dat [gedaagde] de huur zou betalen en [naam zoon] de huishoudelijke kosten en de kleding. EESI was daar volgens [eisers] geen partij bij. Aangezien dit een zodanige ontzenuwing betreft van hetgeen [gedaagde] als verweer heeft aangevoerd en dit ter zitting ook niet meer door [gedaagde] is betwist, is niet komen vast te staan dat de door [gedaagde] gestelde impliciete afspraak bestond. Gelet hierop is sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [gedaagde] . [gedaagde] heeft immers als eigenaar van [naam paard] zelf geen kosten voor het paard hoeven te maken. Zij heeft hierdoor kosten bespaard, terwijl [eisers] daardoor zijn verarmd. De rechtbank verwerpt daarnaast het verweer van [gedaagde] dat [eisers] geen kosten hebben gemaakt, aangezien [eisers] stukken in het geding hebben gebracht waaruit dit wel degelijk blijkt. Het is voorts algemeen bekend dat het houden van een paard maandelijks kosten met zich brengt. In het licht hiervan dient [gedaagde] de door [eisers] gemaakte kosten vanaf maart 2020 tot 31 maart 2021 te vergoeden.
4.9.2.
De tweede periode heeft betrekking op de periode vanaf 31 maart 2021 tot aan de vonnisdatum van 23 november 2022. [gedaagde] stelt dat zij sinds het einde van de relatie met [naam zoon] [naam paard] niet meer heeft kunnen zien. Volgens [gedaagde] was dit niet mogelijk omdat zij een stalverbod had, maar ook omdat [naam paard] in augustus 2021 zonder haar medeweten naar een andere manege werd verplaatst. [naam paard] is volgens [gedaagde] bewust uit haar macht onttrokken en achtergehouden. Doordat [gedaagde] [naam paard] niet meer heeft gezien, heeft zij naar eigen zeggen geen genot meer van [naam paard] gehad en is zij daarom niet ongerechtvaardigd verrijkt. Voor zover er wel sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking is het volgens [gedaagde] niet redelijk dat zij kosten zou moeten vergoeden, omdat [eisers] het paard op onrechtmatige wijze hebben achtergehouden. [gedaagde] beroept zich dan ook op een aanvullende redelijkheidstoets. Ook al had [gedaagde] de kosten van [naam paard] willen betalen, dan was dat niet mogelijk geweest omdat ze niet wist waar [naam paard] was. Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eisers] de kosten vrijwillig hebben voldaan en dat het een gift is geweest.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [eisers] verklaard dat zij op
17 augustus 2021 een e-mail van [gedaagde] hebben ontvangen, waarin zij zonder nader bewijs stelde de eigenaar van [naam paard] te zijn en te willen weten waar het paard was ondergebracht. Diezelfde dag hebben [eisers] [gedaagde] laten weten dat zij niet de eigenaar van het paard is (zie rov. 2.5. en 2.6.). [eisers] waren er naar eigen zeggen van overtuigd dat zij eigenaar waren aangezien ze sinds de aanschaf ook alle kosten betaalden. Hierna heeft [gedaagde] volgens [eisers] niets meer van zich laten horen. [eisers] hebben [naam paard] hierna nog tweemaal verhuisd naar een andere manege en hoewel [gedaagde] mogelijk niet altijd heeft geweten waar het paard stond, heeft zij volgens [eisers] geen navraag gedaan en geen acties ondernomen om het paard op korte termijn in haar bezit te krijgen.
De rechtbank overweegt dat het onder die omstandigheden begrijpelijk en niet denkbeeldig is dat [eisers] – tot aan het vonnis van de kantonrechter – dachten eigenaar te zijn van [naam paard] . Het is voorts onvoldoende gebleken dat [eisers] [naam paard] op onrechtmatige wijze hebben weggehouden bij [gedaagde] . Daarbij komt dat gelet op het voorgaande [gedaagde] zich onvoldoende heeft ingespannen om [naam paard] weer in haar bezit te krijgen. Alhoewel de rechtbank zonder meer aanneemt dat de gang van zaken voor [gedaagde] lastig en verdrietig is (geweest), leidt al het voorgaande niet tot de conclusie dat sprake zou zijn van onrechtmatig handelen door [eisers] De rechtbank is dan ook van oordeel dat, nu [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om onrechtmatigheid in deze aan te nemen, de aanvullende redelijkheidstoets niet aan de orde is. Ook het door [gedaagde] gevoerde eigen schuld verweer gaat niet op, omdat [eisers] op redelijke gronden, zoals hiervoor overwogen, het paard onder zich hielden. Dat de betaling van de kosten een gift zou zijn geweest, is onvoldoende gebleken en ook betwist door [eisers] Ook voor deze periode neemt de rechtbank ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde] aan, aangezien de kosten van [naam paard] al die tijd door [eisers] zijn voldaan, terwijl [gedaagde] eigenaar was van het paard. Op grond daarvan dient [gedaagde] de door [eisers] gemaakte kosten vanaf 31 maart 2021 tot 23 november 2022 te vergoeden.
4.9.3.
De derde en laatste periode ziet op de periode vanaf de vonnisdatum van
23 november 2022 tot januari 2024. Vanaf die datum was het voor [eisers] genoegzaam bekend dat [naam paard] aan [gedaagde] in eigendom toebehoort. In deze periode hebben [eisers] toch kosten voor het paard gemaakt, omdat de afgifte van het paard nog geregeld moest worden conform het vonnis van de kantonrechter (zie hiervoor rov. 2.8.). Aangezien [eisers] – na de beslissing over [naam paard] in voornoemd vonnis – meenden een vordering op [gedaagde] te hebben, hebben zij kort nadat het vonnis was uitgesproken conservatoir beslag laten leggen op [naam paard] en is het paard in gerechtelijke bewaring gesteld (zie rov. 2.9. hiervoor). Gelet op het voorgaande (zie rov. 4.9.1. en 4.9.2. hiervoor) hebben [eisers] een vordering op [gedaagde] en is het beslag terecht door [eisers] gelegd, hetgeen betekent dat de kosten van het beslag voor rekening van de beslagene komen en dus voor rekening van [gedaagde] . Voor deze periode geldt tevens dat [gedaagde] ongerechtvaardigd is verrijkt en is het redelijk dat zij daarvoor een vergoeding aan [eisers] voldoet.
4.10.
[eisers] vorderen daarnaast een vergoeding van de nog te maken maandelijkse stallings- en trainingskosten, maandelijkse kosten van hoefbeslag, eventuele noodzakelijke en onvermijdbare geneeskundige behandelingen en maandelijkse kosten krachtvoer. De rechtbank begrijpt dat [eisers] hiermee doelen op de periode na januari 2024, waarin [naam paard] in gerechtelijke bewaring is genomen. Deze kosten komen op grond van artikel 857 Rv in eerste instantie voor rekening van [eisers] omdat zij de zaak in bewaring hebben gegeven, maar dit laat onverlet dat [gedaagde] ook voor deze kosten aansprakelijk is. Op grond van ongerechtvaardigde verrijking zal tevens deze vordering worden toegewezen, met dien verstande dat het dient te gaan om redelijke kosten c.q. kosten die qua omvang zijn te vergelijken met de reeds gemaakte kosten.
4.11.
[gedaagde] beroep op rechtsverwerking, omdat [eisers] nu pas betaling vorderen van betalingen die zijn gedaan in de periode 2018-2021, werpt geen ander licht op het voorgaande. Immers, van rechtsverwerking kan pas worden gesproken als de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Daarvan is hier geen sprake. Immers, het argument van [eisers] dat zij de kosten voor [naam paard] nu pas vorderen omdat zij voorheen in de veronderstelling waren dat zij zelf eigenaar waren van [naam paard] en daarom zelf de kosten droegen, acht de rechtbank redelijk.
4.12.
Aan het oordeel van de rechtbank dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking doet evenmin af dat, aldus [gedaagde] , EESI niets meer van haar kan vorderen omdat zij met haar een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, ter beslechting van hun geschillen en ter regeling van hun onderlinge rechtsverhouding, zulks tijdens de gerechtelijke procedure tussen haar en EESI in 2021. Die procedure had – zo begrijpt de rechtbank – immers betrekking op de arbeidsrechtelijke verhouding die tussen beiden bestond. Nu [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat de met EESI gesloten vaststellingsovereenkomst zich mede uitstrekt tot onderhavig geschil, gaat de rechtbank ook aan dit verweer voorbij.
Conclusie
4.13.
De rechtbank concludeert dat [gedaagde] op grond van ongerechtvaardigde verrijking een vergoeding aan [eisers] verschuldigd is voor kosten die zij hebben voldaan ten behoeve van [naam paard] . Tussen partijen bestaat discussie over de omvang van die vergoeding. De omvang zal hierna worden beoordeeld.
Omvang kosten
4.14.
[eisers] vorderen tezamen een bedrag van in totaal € 33.617,03‬ en tevens een vergoeding van de nog te voldoen of te maken kosten. [eisers] hebben de gemaakte kosten onderbouwd met verschillende facturen en betaalbewijzen.
4.15.
De omvang van de kosten wordt door [gedaagde] betwist. Allereerst betwist [gedaagde] dat de door [eisers] overgelegde facturen inzake de stallingskosten, dierenartskosten en hoefsmidkosten betrekking zouden hebben op [naam paard] . Dat volgt volgens haar niet duidelijk uit de facturen. Daarnaast zijn de overgelegde facturen volgens [gedaagde] incompleet en ontbreken de meeste betaalbewijzen, waardoor niet te controleren valt wat daadwerkelijk door [eisers] is betaald. Tot slot betwist [gedaagde] de hoogte van de gemaakte kosten. Ter zitting heeft [gedaagde] het verweer opgeworpen dat zij de kosten voor [naam paard] zelf veel lager had kunnen houden, indien zij na de relatiebreuk de beschikking over [naam paard] had gehad. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat zij na het verbreken van de relatie met [naam zoon] weliswaar een tijd verbleef bij haar ouders, maar dat zij daarna is verhuisd naar een woning waar ze [naam paard] aan huis had kunnen stallen.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Nog daargelaten dat het verweer van [gedaagde] inzake de hoogte van de kosten tardief is, staat voldoende vast dat [eisers] kosten hebben gemaakt voor de bewaring van [naam paard] .
In dit verband hebben [eisers] ter zitting aannemelijk gemaakt dat het in de paardenbranche niet gebruikelijk is dat de kosten per paard op facturen worden uitgesplitst, hetgeen niet is weersproken door [gedaagde] . De rechtbank zal de kosten van [eisers] op grond van artikel 6:97 BW begroten op basis van de ingediende stukken. Hierbij zal – indien nodig – een onderscheid worden gemaakt tussen de kosten die [eiser sub 1] vordert en de kosten zoals deze zijn gevorderd door EESI.
Stallingskosten
4.17.
EESI vordert in totaal een bedrag van € 21.765,95 aan stallingskosten bij manege [naam manege 2] , [naam 3] , de [naam hoeve] , [naam 4] en [naam 2] . [eiser sub 1] vordert een bedrag van € 1.149,28 inzake een deel van de stallingskosten van manege [naam manege 2] .
[gedaagde] betwist de stallingskosten en voert aan dat de kosten niet voldoende onderbouwd zijn aangezien niet alle facturen en/of betaalbewijzen zijn overgelegd.
4.18.
De rechtbank heeft hiervoor in rov. 4.9.1. reeds overwogen dat het algemeen bekend is dat het houden van een paard kosten met zich meebrengt. Het stallen van een paard is daar geen uitzondering op. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat volgens de Kennisbank van Vereniging Eigen Paard de gemiddelde kosten voor stalling tussen de € 75,00 en
€ 500,00 per maand kunnen bedragen, afhankelijk van waar het paard gestald is en de inbegrepen diensten (productie 27 van de zijde van [eisers] ). [naam paard] is – zo begrijpt de rechtbank – vanaf maart 2020 tot en met december 2023 in totaal 46 maanden gestald geweest. Aan de hand van facturen en betaalbewijzen hebben [eisers] voldoende gemotiveerd en onderbouwd dat zij een bedrag van in totaal € 22.915,23 hebben besteed aan stallingskosten en dat deze kosten gelet op de verdeelsleutel betrekking hadden op de stalling van [naam paard] (zie rov. 4.16.). Dit komt per maand neer op een gemiddeld bedrag van € 498,16. De door [eisers] gevorderde kosten zijn daarmee naar oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank zal een bedrag van € 21.765,95 aan EESI toewijzen en een bedrag van € 1.149,28 aan [eiser sub 1] inzake stallingskosten.
4.19.
Wat betreft de vergoeding ad € 3.400,00 die [eiser sub 1] vordert, is de rechtbank er niet van overtuigd dat dit bedrag betrekking heeft op de verzorging van het paard [naam paard] . De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. [eiser sub 1] stelt dat hij voornoemd bedrag van [gedaagde] tegoed heeft en onderbouwt dit slechts met een rekeningafschrift (productie 9 van de zijde van [eisers] ). Uit het rekeningafschrift begrijpt de rechtbank dat dit bedrag is overgemaakt naar een rekening van [gedaagde] , met als omschrijving: “
Tbv [naam zoon] en [gedaagde] met groet”. Het is onduidelijk op welke wijze dit bedrag verband houdt met [naam paard] . Nu [eiser sub 1] dit verder niet heeft onderbouwd en dit tevens gemotiveerd door [gedaagde] is betwist, zal dit deel van de vordering onder 1. worden afgewezen.
Voer
4.20.
Wat betreft het voer van [naam paard] stellen [eisers] daar € 705,80 aan te hebben uitgegeven in de periode maart 2020 tot en met september 2023.
4.21.
De rechtbank overweegt dat de gemiddelde maandelijkse kosten aan voer € 16,80 bedragen (€ 705,80 : 42 maanden). Gelet op de gemiddelde kosten volgens de Kennisbank van Vereniging Eigen Paard zijn dit redelijke kosten. De rechtbank zal dan ook een bedrag van € 705,80 toewijzen aan kosten voor het voer.
Kosten dierenarts
4.22.
De dierenartskosten hebben [eisers] onderbouwd met vijf facturen (productie 17 van de zijde van [eisers] ) die in het geding zijn gebracht, een overzicht van de kosten en betaalbewijzen (productie 25 van de zijde van [eisers] ).
[gedaagde] betwist deze facturen met als argument dat het onwaarschijnlijk is dat al deze facturen betrekking hebben op [naam paard] , vanwege het hoge aantal bezoeken door de dierenarts en verschillende behandelingen.
4.23.
De rechtbank merkt allereerst op dat op het voornoemde overzicht van [eisers] een onjuist bedrag is genoemd bij de factuur met datum 21 juli 2020. Het factuurbedrag bedraagt blijkens productie 17 € 125,21 in plaats van € 142,00. Voorts hebben [eisers] in het overzicht een factuur van 7 september 2020 opgenomen met een bedrag van
€ 130,00, maar dit lijkt een aanmaning (met aanmaningskosten) te zijn van de factuur van 21 juli 2020. Dit bedrag kan niet dubbelop worden gevorderd van [gedaagde] . Voor het in het overzicht genoemde bedrag van € 200,00 met datum 16 juni 2021 is geen factuur voorhanden, maar hebben [eisers] een betaalbewijs ingebracht. De rechtbank zal op basis van de voorhanden zijnde stukken een bedrag van € 1.829,62‬ toewijzen voor dierenartskosten.
Kosten hoefsmid
4.24.
[eisers] hebben enkele facturen overgelegd van de hoefsmederij en gaan uit van een gemiddeld bedrag van € 110,00 per maand voor kosten van hoefbeslag (productie 24 van de zijde van [eisers] ). In totaal vorderen zij € 4.620,00 aan kosten van de hoefsmid voor de periode van maart 2020 tot en met september 2023.
[gedaagde] betwist dat [naam paard] 42 maal beslagen zou zijn.
4.25.
De rechtbank overweegt dat blijkens de informatie van de Kennisbank van Vereniging Eigen Paard een paard gemiddeld elke 6 tot 8 weken bekapt en eventueel beslagen moet worden. [eisers] hebben niet onderbouwd waarom [naam paard] maandelijks beslagen moest worden. Zij hebben volstaan met enkele facturen en een overzicht met gemiddelde kosten. Gelet op de betwisting door [gedaagde] zal de rechtbank het gemiddelde volgens de Kennisbank van Vereniging Eigen Paard als uitgangspunt nemen. De rechtbank acht het redelijk dat [naam paard] elke 6 weken werd bekapt en beslagen. De gemiddelde kosten bedragen € 75,00 per keer. In een periode van 43 maanden wordt een paard dan ongeveer 31 keer beslagen en dat komt dat neer op een bedrag van ongeveer
€ 2.325,00 in totaal. Voornoemd bedrag acht de rechtbank redelijk en zal worden toegewezen.
Conclusie
4.26.
Concluderend is rechtbank is van oordeel dat de door [eisers] gevorderde kosten redelijk zijn en tevens voldoende onderbouwd. Samenvattend zullen de volgende bedragen worden toegewezen:
Stallingskosten EESI
€ 21.765,95
Stallingskosten [eiser sub 1]
€ 1.149,28
Kosten voer
€ 705,80
Kosten dierenarts
€ 1.829,62
Kosten hoefsmid
€ 2.325,00 +
Totaal
€ 27.775,65
4.27.
De gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding is niet door [gedaagde] betwist en zal worden toegewezen zoals hierna bepaald.
De voorwaardelijke reconventionele vordering
4.28.
[gedaagde] heeft in reconventie een voorwaardelijke vordering ingesteld voor het geval de vorderingen van [eisers] (deels) worden toegewezen. Zij vordert een verklaring voor recht dat [eisers] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld en jegens haar aansprakelijk zijn voor het gederfde en nog te derven genot inzake [naam paard] . Tevens vordert [gedaagde] een bedrag van € 15.250,- aan schadevergoeding. Deze vorderingen worden door [eisers] betwist.
4.29.
Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 4.9.2. is overwogen ten aanzien van het door [gedaagde] gestelde dat [naam paard] op onrechtmatige wijze van [gedaagde] zou worden weg gehouden door [eisers] , is de grond aan de reconventionele vorderingen komen te ontvallen. De vorderingen in voorwaardelijke reconventie zullen om die reden worden afgewezen.
Verder in reconventie: opheffing beslag en afgifte [naam paard]
4.30.
In reconventie vordert [gedaagde] onder 1. tot en met 3. opheffing van het door [eisers] gelegde conservatoir beslag op [naam paard] en tevens afgifte van [naam paard] onder last van een dwangsom. Dit beslag is volgens [gedaagde] slechts gelegd om de overdracht van het paard aan haar te verhinderen. [eisers] betwisten de vordering van [gedaagde] en voeren aan dat het beslag is gelegd ter zekerstelling van hun vordering.
4.31.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] stikt genomen geen belang heeft bij deze vordering aangezien op grond van artikel 704 Rv het conservatoir beslag van rechtswege de uitkomst in de hoofdzaak volgt en de gerechtelijke bewaring op grond van
artikel 860 lid 2 Rv het beslag van rechtswege volgt. Bovendien blijkt uit de beslissing in conventie dat [eisers] een vorderingsrecht op [gedaagde] toekomt. Het beslag komt aldus niet te vervallen. Het voorgaande betekent tevens dat geen sprake is van een onrechtmatig gelegd beslag, zodat de daarop gegronde vordering tot betaling van schadevergoeding daarom niet toewijsbaar is. De vorderingen ten aanzien van het gelegde beslag dienen te worden afgewezen.
Beslagkosten
4.32.
[eisers] vorderen [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.966,00‬ (€ 1.352‬,00 griffierecht, € 614,00 voor salaris advocaat (1 rekesten x € 614,00).
4.33.
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten is niet betwist en zal worden toegewezen zoals hierna is bepaald.
Proceskosten
4.34.
[gedaagde] zal zowel in conventie als in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten in rov. 4.35.). De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
157,99
- griffierecht
1.485,00
(€ 2.837,00 - € 1.352,00)
- salaris advocaat
2.358‬‬,00
(3,00 punten × € 786,00)
- nakosten
278,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.278,99 ‬
4.35.
[eisers] vordert de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening. Nu de gevorderde wettelijke rente niet is betwist, wordt de wettelijke rente toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Nakosten
4.36.
Nu [gedaagde] in conventie en reconventie in het ongelijk is gesteld en in de proceskosten van [eisers] wordt veroordeeld, zal [gedaagde] ook in de nakosten (behorende tot de proceskosten) worden veroordeeld. De nakosten in conventie en reconventie worden begroot op een bedrag van in totaal € 278,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).
4.37.
De gevorderde wettelijke rente over de nakosten zal worden toegewezen zoals hierna is bepaald.
in het incident
4.38.
Aangezien in het incidentele vonnis van 15 november 2023 de beslissing omtrent de kosten van het incident is aangehouden tot de einduitspraak, zal de rechtbank [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident veroordelen. De proceskosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op € 786,00 inzake het salaris van de advocaat (1,0 punt × tarief € 786,00). Deze proceskostenveroordeling zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu dit niet door [eisers] is gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 786,00,
in de hoofdzaak
in conventie
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan [eiser sub 1] van de door hem geleden schade ter hoogte van een bedrag van € 1.149,28, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van betekening van de dagvaarding tot de datum van algehele betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan EESI van de door haar geleden schade ter hoogte van een bedrag van € 26.626,37‬, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betekening van de dagvaarding tot de datum van algehele betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan EESI van de nog te voldoen c.q. te maken maandelijkse stallings- en trainingskosten, maandelijkse kosten van hoefbeslag, eventuele noodzakelijke en niet-vermijdbare geneeskundige behandelingen en maandelijkse kosten krachtvoer, met dien verstande dat het dient te gaan om redelijke kosten c.q. kosten die qua omvang zijn te vergelijken met de reeds gemaakte kosten,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, aan de zijde van [eisers] begroot op € 1.966,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in (voorwaardelijke) reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af,
in conventie en (voorwaardelijke) reconventie
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] begroot op € 4.278,99, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.9.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.10.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, begroot op € 278,00, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij vooraard, met uitzondering van de veroordelingen onder 5.1., 5.6., 5.7. en 5.12..
5.12.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.
DS