ECLI:NL:RBLIM:2023:893

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
3 februari 2023
Zaaknummer
10289241 CV EXPL 23-229
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over huurovereenkomst en ontruiming van een woning

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en gedaagden over de ontruiming van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A. IJpelaar, vorderde dat de gedaagden, die zonder recht of titel in de woning verblijven, binnen 24 uur na betekening van het vonnis de woning zouden ontruimen. De gedaagden, vertegenwoordigd door mr. B.H.S. Brinkman, voerden verweer en stelden dat er een huurovereenkomst was gesloten tussen hen en de eiser.

De procedure begon met een mondelinge behandeling op 19 januari 2023, waarbij de kantonrechter de gedaagden de gelegenheid gaf om hun producties in te brengen. De eiser stelde dat hij sinds 25 november 2021 de woning huurt van Stichting Wonen Zuid en dat de gedaagden zonder recht in de woning verblijven. De gedaagden betwistten dit en stelden dat zij een huurovereenkomst met de eiser hadden gesloten, wat hen huurbescherming verleent.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagden aannemelijk hadden gemaakt dat er sprake was van een huurovereenkomst. De rechter concludeerde dat de vordering van de eiser niet voldoende kans van slagen had in een bodemprocedure, waardoor het niet gerechtvaardigd was om vooruit te lopen op de uitkomst van een dergelijke procedure door de ontruiming te bevelen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 793,00 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10289241 CV EXPL 23-229
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 2 februari 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde mr. D.A. IJpelaar,
tegen

1.[gedaagde] ,wonend [adres] ,[woonplaats] ,

2. zij die verblijven in en/of gebruik maken van het pand staande en gelegen aan het [adres] te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] of gezamenlijk [gedaagden] ,
gemachtigde mr. B.H.S. Brinkman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • de mondelinge behandeling van 19 januari 2023.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. J. Pearson waargenomen voor mr. IJpelaar. [gedaagde] heeft producties ingebracht. De kantonrechter heeft de mondelinge behandeling vervolgens kort onderbroken voor een leespauze, zodat [eiser] kennis heeft kunnen nemen van de door [gedaagde] ingebrachte producties.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] huurt sinds 25 november 2021 van Stichting Wonen Zuid de woning gelegen aan het [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning).
2.2.
Medio 2022 is [gedaagde] met instemming van [eiser] in de woning gaan wonen.
2.3.
Op 18 januari 2023 heeft [eiser] een aanvraag tot dagbepaling ex artikel 254 Rv gedaan, met het verzoek om een verkorting van de dagvaardingstermijn. Als motivering is gegeven dat hij geen toegang heeft tot de woning en zodoende dakloos is.
2.4.
De kantonrechter heeft verlof verleend om op korte termijn te dagvaarden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, samengevat, [gedaagden] te veroordelen om de woning binnen vierentwintig uur na de betekening van dit vonnis te ontruimen, met een hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten.
3.2.
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat [gedaagden] de woning zonder recht en titel in gebruik hebben genomen. In juni 2022 heeft [eiser] een kennis van hem, [gedaagde] , onderdak verleend omdat deze geen woning had. Tussen partijen was duidelijk dat deze oplossing van tijdelijke aard was en dat [gedaagde] uiterlijk 1 januari 2023 de woning diende te verlaten. Dit laatste is niet gebeurd. [gedaagde] heeft de sloten van de woning (laten) vervangen, waardoor [eiser] geen toegang meer heeft tot zijn woning. Er verblijven ook onbekende derden in de woning. [eiser] heeft samen met Wonen Zuid de politie gecontacteerd.
3.3.
[gedaagde] (c.s.) voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Van de zijde van gedaagden is uitsluitend [gedaagde] verschenen. Op de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat ( [eiser] wist dat) [gedaagde] met zijn echtgenote en kinderen in de woning woont; van andere onbekende derden is geen sprake. Een verstekverlening jegens gedaagden sub 2 is niet aan de orde omdat wordt aangenomen dat, voor zover nodig, [gedaagde] mede namens zijn gezin is verschenen.
4.2.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorziening en of aannemelijk is dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het - mede gelet op de belangen van partijen over en weer - gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. In dit vonnis in kort geding geeft de kantonrechter slechts een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen. In kort geding moet terughoudend worden geoordeeld over een vordering tot ontruiming van een woning, omdat een ontruiming een ingrijpend karakter en doorgaans onomkeerbare gevolgen heeft.
Spoedeisend belang
4.3.
[eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] zonder recht of titel in zijn woning verblijft. Dat standpunt maakt naar zijn aard dat [eiser] voldoende spoedeisend belang heeft, om in zijn vordering te kunnen worden ontvangen. De kantonrechter is echter niet gebleken van dusdanige spoed dat dit het, zonder enige kenbare waarschuwing aan [gedaagde] vooraf, starten van een kort geding met een dagvaarding die is uitgebracht op 18 januari 2023 om 15:08 uur, waarbij [gedaagde] is gedagvaard om te verschijnen op 19 januari 2023 om 14:00 uur rechtvaardigt.
4.4.
In dat kader merkt de kantonrechter op dat hij zich in strijd met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onjuist voorgelicht acht door [eiser] . In het verzoek om verkorting van de dagvaardingstermijn is gesteld dat [eiser] geen toegang is verleend tot de woning en hij “zodoende” dakloos is. In de dagvaarding staat hierover niets meer vermeld. Op de mondelinge behandeling is vervolgens aldus gesteld dat hij slechts af en toe in de woning verbleef (nog daargelaten dat de vraag zich opdringt of hij er al langere tijd niet meer woont) en dat hij af en aan bij zijn vriendin en/of vrienden verbleef.
Wel/niet zonder recht of titel in de woning
4.5.
Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] een geheel andere gang van zaken dan [eiser] geschetst als het gaat om de vraag wie er in de woning mag verblijven. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat partijen een (onder)huurovereenkomst zijn aangegaan, en wel voor onbepaalde tijd, waarmee hij zich beroept op de daaraan gekoppelde huurbescherming. Aangevoerd is dat partijen elkaar voorheen niet kenden. De woning was aangeboden op marketplace en [gedaagde] heeft hierop gereageerd. [gedaagde] dacht te maken te hebben met de eigenaar van de woning. Nadat hem gevraagd is naar zijn inkomen, hebben partijen afgesproken bij de avondwinkel, gelegen tegenover de woning. Partijen zijn vervolgens een huurovereenkomst aangegaan tegen een prijs van € 650,00 per maand en € 150,00 voor gas, water en elektriciteit. [eiser] stuurde hem een “Rabo Betaalverzoek” en [gedaagde] heeft hierop de betalingen verricht. [gedaagde] heeft ook borg betaald. Ter onderbouwing heeft [gedaagde] een uitdraai van berichtenverkeer op naam van “ [eiser] ” alsook een kopie van een ondertekende huurovereenkomst, in een e-mailbericht te beginnen met “ [eiser] ” ingebracht. Voorts zijn een negental afschriften van de betaalrekening op naam van [gedaagde] met “Rabo-Betaalverzoek” betalingen aan [eiser] ingebracht over de periode van juni 2022 tot en met november 2022. [gedaagde] stelt verder dat [eiser] de huurprijs eenzijdig verhoogde naar € 750,00 en € 500,00 voor gas, water en licht en dat de verhoudingen zijn gebrouilleerd nadat [gedaagde] [eiser] verzocht om een specificatie van de energiekosten en die hem werd geweigerd. [gedaagde] heeft die verhogingen toen niet betaald waarna hij bedreigd is geworden door de vader van [eiser] . [eiser] gaf ook geen gevolg aan zijn verzoek om in de betaalverzoeken nog langer “huur” te vermelden. Het is [gedaagde] die aangifte heeft gedaan van oplichting en die zich tot Wonen Zuid heeft gewend. Wonen Zuid heeft juist hem geholpen. [gedaagde] betwist dat [eiser] nog in de woning heeft gewoond. Alleen hij, vanaf 28 mei, en zijn gezin, vanaf 1 juli, hebben er hun hoofdverblijf. [eiser] heeft op zijn beurt een en ander betwist, althans vraagtekens gezet bij de stukken.
4.6.
Uit artikel 7:201 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een overeenkomst een huurovereenkomst is als sprake is van twee elementen, namelijk het verschaffen van het gebruik door de verhuurder en het verrichten van een tegenprestatie hiervoor door huurder. [gedaagde] heeft volgens de kantonrechter aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een (onder)huurovereenkomst tussen partijen. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
4.6.1.
[eiser] stelt de door [gedaagde] ingebrachte huurovereenkomst en correspondentie niet te kennen. De wet vereist echter niet dat een huurovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan, zodat, zelfs al zou de huurovereenkomst en correspondentie bij [eiser] inderdaad niet bekend zijn, dit op zichzelf niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van een huurovereenkomst.
4.6.2.
Niet ter discussie staat verder dat [eiser] de woning in gebruik heeft gegeven aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft hier met zijn gezin zijn hoofdverblijf.
4.6.3.
Daarnaast heeft [eiser] aanvankelijk op de mondelinge behandeling verklaard dat hij [gedaagde] een vergoeding heeft gevraagd voor het elektriciteitsgebruik van de woning. [eiser] heeft vervolgens desgevraagd beaamd dat hij de betaalverzoeken heeft gedaan. [eiser] heeft de bankafschriften op zichzelf niet betwist. Zo is niet betwist dat het zijn banknummer is waarnaar het geld is overgemaakt en of dat hij de betreffende betalingen heeft ontvangen. De hoogte van de bedragen (waaronder € 750,00 in de maand) duidt niet op een zuivere onkostenvergoeding maar veeleer op een tegenprestatie voor het gebruik van de woning. In het enkele feit dat de bedragen niet exact overeenkomen met de bedragen zoals genoemd in de huurovereenkomst zoals die door [gedaagde] is ingebracht, wordt geen reden gezien om aan te nemen dat het geen (deel)betalingen voor de huur kunnen betreffen, temeer nu betalingen zijn gedaan onder vermelding van “(rest)huur” of “maand augustus”. [eiser] heeft ook geen verklaring gegeven waarom hij anders dergelijke hoge bedragen van [gedaagde] heeft ontvangen, laat staan onder zulke vermelding.
4.6.4.
[eiser] heeft nog aangevoerd dat partijen hoe dan ook mondeling zijn overeengekomen dat sprake was van een tijdelijk gebruik, tot 1 januari 2023. Het betreft vooralsnog niet meer dan een blote stelling. [eiser] stelt weliswaar dat partijen eind 2022 via whatsapp hebben gecommuniceerd, maar deze correspondentie is niet ingebracht.
Uit de stukken zoals ingebracht door [gedaagde] kan in ieder geval niet worden afgeleid dat partijen een uitdrukkelijke einddatum hebben afgesproken, laat staan dat die datum 1 januari 2023 betreft. Voor zover [eiser] hiermee stelt dat aan [gedaagde] geen beroep toekomt op huurbescherming, kan die stelling daarmee niet worden gevolgd.
Conclusie
4.7.
Gezien het vorenstaande heeft [gedaagde] aannemelijk gemaakt dat partijen een huurovereenkomst zijn aangegaan. Op grond daarvan is de kantonrechter van oordeel dat de door [eiser] aangevoerde grond voor ontruiming - het zonder recht of titel in de woning verblijven - niet een zodanige kans van slagen in een bodemprocedure heeft dat vooruitlopen daarop nu reeds gerechtvaardigd is. Voor nader feitenonderzoek leent deze procedure zich niet. Het is niet aan de kantonrechter om in deze procedure vast te stellen of al dan niet sprake is van een (onder)huurovereenkomst.
4.8.
In het kader van de te maken belangenafweging weegt tot slot nog mee dat het ook niet aannemelijk is dat [eiser] in de woning woont. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] immers verklaard dat, nadat [eiser] in de woning is komen wonen, hij naar zijn ouders in [plaats 2] is gegaan en slechts “af en toe” nog in de woning sliep. De later ingenomen stelling dat hij elk moment dakloos kan zijn, is daarmee niet plausibel te achten. [gedaagde] heeft op zijn beurt gesteld dat hij en zijn gezin hun hoofdverblijf hebben in de woning en nergens anders terecht kunnen.
Proceskosten
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 793,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter in kort geding
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 793,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.M.J.A. Smitsmans en in het openbaar uitgesproken.
NIv