ECLI:NL:RBLIM:2023:7439

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
03-075297-22
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor brandstichting, bedreiging en voorhanden hebben van een revolver met kogelpatronen

Op 20 december 2023 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1999, die werd beschuldigd van brandstichting, bedreiging en het voorhanden hebben van een revolver met kogelpatronen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 6 december 2023, waarbij de verdachte en zijn raadsman aanwezig waren. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van het opzettelijk in brand steken van een auto op 22 maart 2022, het bedreigen van een ex-partner in de periode van augustus 2021 tot maart 2022, en het voorhanden hebben van een revolver en munitie op 25 maart 2022. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de brandstichting en sprak de verdachte vrij van dit feit. Echter, de bedreiging van de ex-partner op 19 maart 2022 werd bewezen geacht, evenals het voorhanden hebben van de revolver en munitie. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 300 dagen, waarvan 182 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van materiële schadevergoeding aan de benadeelde partij, mevrouw [slachtoffer], ter hoogte van €33,12, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03-075297-22
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 20 december 2023
in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
wonende te [adres 1] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. W.J.J. Lunsingh Tonckens, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 6 december 2023. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
Het slachtoffer mevrouw [slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces. Namens de benadeelde partij was op de zitting een medewerkster van bureau Slachtofferhulp Nederland aanwezig. De rechtbank heeft tijdens genoemde zitting de vordering tot schadevergoeding behandeld. Van de zijde van de benadeelde partij is tevens verzocht aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht op te leggen en de bij deze maatregel op te leggen voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.

2.De tenlastelegging

De, ter terechtzitting van 6 december 2023 gewijzigde, tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
feit 1:op 22 maart 2022 opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een personenauto met kenteken [kenteken] ;
feit 2:op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2021 tot en met 21 maart 2022 [slachtoffer] heeft bedreigd;
feit 3: op of omstreeks 25 maart 2022 in Rotterdam een revolver en/of munitie voorhanden heeft gehad.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte de onder feit 1 tenlastegelegde brandstichting van de personenauto met kenteken [kenteken] van slachtoffer [slachtoffer] heeft begaan en dat daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was. Hij acht dit bewezen op grond van de door het slachtoffer afgelegde verklaringen, de door de heer [naam 1] afgelegde verklaring en de processen-verbaal van de politie ten aanzien van het aantreffen van de jerrycan bij die auto, de inhoud van telefoongesprek van een anonieme beller aan het slachtoffer (waarbij de beller door het slachtoffer werd herkend als zijnde verdachte) over “Lag je te slapen? Was je niet wakker gemaakt” én de inhoud van de mobiele telefoon van de verdachte. Aangevoerd is dat uit de locatie van die telefoon van de verdachte volgt dat de verdachte ten tijde van de brandstichting, in ieder geval een kwartier voor de ontdekking, vlakbij de plaats van deze brandstichting aanwezig was. Verder zijn genoemd telefoongesprek aan het slachtoffer over “Was je niet wakker gemaakt” dat midden in de nacht plaatsvond en bovendien het op de telefoon van de verdachte aangetroffen bericht afkomstig van een persoon genaamd “ [naam 2] ”, belastend voor de verdachte wat betreft dit feit.
De officier van justitie acht verder bewezen dat de verdachte op meer tijdstippen in de genoemde periode de onder feit 2 tenlastegelegde bedreigingen heeft gepleegd. Hij acht dit bewezen op grond van de door het slachtoffer [slachtoffer] afgelegde verklaringen en de door de heer [naam 1] afgelegde verklaring.
De officier van justitie acht voorts bewezen dat de verdachte het onder feit 3 tenlastegelegde heeft begaan op grond van de ter zitting afgelegde bekennende verklaring van de verdachte over dat feit, het proces-verbaal van de politie over het aantreffen op 25 maart 2022 te Rotterdam onder de verdachte van de onderhavige revolver en munitie én het proces-verbaal van de politie wat betreft het onderzoek ten aanzien van deze voorwerpen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit ter zake de feiten onder 1 en 2 aan de verdachte tenlastegelegd. Hij heeft over die feiten aangevoerd dat er sprake is van onvoldoende betrouwbaar bewijs. De verklaring van aangeefster houdt alleen vermoedens in, dan wel dat zij er van overtuigd is, dat de verdachte die feiten heeft begaan. Daarnaast heeft de heer [naam 1] een verklaring over die feiten afgelegd, maar hij is een (ex-)vriend van aangeefster en bovendien is zijn verklaring een de-audituverklaring, immers wat hij heeft verklaard is direct afkomstig uit wat aangeefster tegen hem heeft gezegd. Wat door hen is verklaard wordt bovendien niet ondersteund door objectief bewijsmateriaal, ook niet door de camerabeelden.
De raadsman heeft over feit 1 het volgende gesteld. Er staat niet ter discussie dat er brand in de auto van aangeefster is gesticht, maar de verdachte ontkent dit gedaan te hebben. De verdachte heeft verklaard ten tijde van die brandstichting niet ter plaatse te zijn geweest en daar toen niet met een Citroën C3 gereden te hebben. Die auto stond die dag ter reparatie in een garage in Rotterdam, hetgeen met een bescheid aangetoond is. Op de camerabeelden kan overigens niet vastgesteld worden dat dit type auto daar gereden heeft, laat staan het kenteken daarvan. De raadsman heeft ten aanzien van de door aangeefster gedane bewering over de manier van lopen van de dader van de brandstichting nog opgemerkt dat haar verklaring over het zogenaamde pinguïnloopje, op grond waarvan zij concludeert of vermoedt dat de verdachte de dader zou zijn, ook niet wordt ondersteund door objectief bewijsmateriaal. Weliswaar zijn de beelden met betrekking tot de brandstichting door een verbalisant bekeken, maar die verbalisant heeft zelf niets objectief vastgesteld; er werd alleen gerelateerd wat door aangeefster over de beelden was verklaard. Volgens de verdachte had het telefoongesprek inhoudende “Was je niet wakker gemaakt” dat later die nacht tussen hem en het slachtoffer plaatsvond een seksuele strekking, omdat het slachtoffer toen bij haar
(ex-)vriend sliep. De raadsman merkte daartoe op dat ook indien de verdachte wetenschap zou hebben van de brandstichting dit nog niet betekent dat hij dat feit gepleegd zou hebben. De op de telefoon van de verdachte aangetroffen locatiegegevens, waaruit volgt dat hij in Landgraaf of Kerkrade en ook tegelijk in Rotterdam zou zijn, voegen niets toe aan het bewijs. Ook het aantreffen van een aansteker bij de verdachte voegt niets toe, immers hij had deze bij zich omdat hij rookt.
De raadsman heeft over feit 2 het volgende gesteld. De inhoud van de door [naam 1] afgelegde verklaringen is vaag over wat aangeefster ten aanzien van dit feit heeft verklaard; hij zegt immers dat in het bericht iets stond “in de trant van”. De door aangeefster aan verbalisanten getoonde berichten of beelden daarvan houden geen daadwerkelijk bedreigingen in.
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 3 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank is, met de raadsman, van oordeel dat uit het procesdossier en uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen om te concluderen dat hetgeen aan de verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen kan worden. De verdachte dient daarom van dit feit vrijgesproken te worden.
Ten aanzien van feit 2:De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard [2] dat hij vanaf september 2021 gedurende een periode van vijf of zes maanden een relatie heeft gehad met [slachtoffer] , wonend op het adres [adres 2] .
Mevrouw [slachtoffer] [3] , wonend op het adres [adres 2] , heeft op
23 maart 2022 aangifte gedaan van bedreiging gepleegd door haar ex-partner [verdachte] , die uit Rotterdam komt. Zij heeft toen verklaard dat zij vanaf ongeveer augustus 2021 tot 19 maart 2022 een relatie met hem heeft gehad. Op 19 maart 2022 in de avond heeft zij van [verdachte] via Snapchat een foto ontvangen waarop een revolver te zien was en daarbij stuurde hij de tekst: “Ik schiet je kapot”. Zij weet niet meer zeker of dat de letterlijke tekst was, maar daar kwam het in ieder geval op neer. Zij voelde zich bedreigd hierdoor. Zij weet dat deze revolver echt is, omdat zij deze al eens in het echt gezien had.
De heer [naam 1] [4] heeft op 27 maart 2022 verklaard dat [slachtoffer] zijn ex-vriendin is. Zij hebben nog af en toe contact met elkaar. De vriend waarmee zij nu omgaat is [verdachte] . Hij denkt dat zij sinds oktober 2021 een relatie met elkaar hadden. Hij weet
dat die vriend van [slachtoffer] een Marokkaan uit Rotterdam is. Hij is in de avond van 18 maart 2022 samen met [slachtoffer] naar haar huis gereden en hij is daarna bij haar blijven slapen. Volgens hem hadden [slachtoffer] en [verdachte] op dat moment geen relatie meer. [verdachte] zou volgens [slachtoffer] op dat moment in Rotterdam zijn. In die nacht werd [slachtoffer] door deze [verdachte] via Snapchat bedreigd. [slachtoffer] liet hem dit op haar mobiele telefoon zien. Hij zag dat [verdachte] had geschreven dat hij [slachtoffer] zou komen afknallen, iets in die trant. Ook zag hij dat [slachtoffer] een foto van hem had gekregen. Hij zag op die foto een tasje, waarin zich een revolver bevond. Hij weet dat het handvat daarvan bruin was. Hij had in een film gezien dat een revolver op de plek waar de kogels zitten rond was. In die nacht heeft [verdachte] ook nog gebeld met [slachtoffer] . Tijdens dat telefonisch contact met [slachtoffer] kon hij het gesprek meeluisteren, want [slachtoffer] had de speaker aangezet. Hij hoorde toen dat [verdachte] die nacht tegen [slachtoffer] zei dat hij haar kapot zou schieten.
De rechtbank acht – gelet op de feiten en omstandigheden die in voornoemde bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot die bewezenverklaring – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 19 maart 2022 aangeefster [slachtoffer] heeft bedreigd met een misdrijf tegen haar leven gericht. De rechtbank overweegt daartoe dat uit die bewijsmiddelen vast is komen te staan dat de verdachte die dag aan aangeefster [slachtoffer] , terwijl zij zich in haar woning in [plaats 1] bevond, via Snapchat een bericht heeft toegestuurd inhoudend dat hij haar kapot zal schieten. Deze woorden hebben ondubbelzinnig een dreigende strekking en leiden tot de conclusie dat de verdachte aangeefster [slachtoffer] toen heeft bedreigd met een misdrijf tegen haar leven gericht, zoals hierna onder 3.4 nader wordt vermeld.
De rechtbank overweegt nog met betrekking tot het door de raadsman daartoe gevoerde verweer, dat genoemde verklaring van de heer [naam 1] , te weten de ex-vriend van aangeefster [slachtoffer] , géén de-audituverklaring (verklaring van horen zeggen) betreft, aangezien de heer [naam 1] heeft verklaard dat hij zelf het door aangeefster genoemde Snapchat-bericht en de genoemde foto op de (mobiele) telefoon van aangeefster heeft gezien. De rechtbank is verder van oordeel dat genoemde verklaring van [naam 1] betrouwbaar is en dat niet aannemelijk is geworden dat zijn verklaring hierover afgestemd zou zijn op voornoemde door aangeefster afgelegde verklaring. Uit die verklaringen blijkt dat dit feit op 19 maart 2022 is gepleegd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat zij niet bewezen acht hetgeen onder feit 2 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij de verdachte van die onderdelen van dat feit zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe dat aangaande die onderdelen van dat feit wisselend is verklaard over de tijdstippen waarop die door aangeefster bedoelde bedreigingen zouden zijn gepleegd, te weten de bedreiging door de verdachte met de woorden “dat hij een granaat bij die [slachtoffer] naar binnen zal gooien” en/of “dat hij de auto van [slachtoffer] in brand zal steken”. De rechtbank zal daarom de verdachte vrijspreken van die onderdelen van het onder feit 2 tenlastegelegde.
Ten aanzien van feit 3:
De rechtbank acht verder het onder feit 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals dat hierna onder 3.4 wordt vermeld, gelet op de feiten en omstandigheden die in de hierna genoemde bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot die bewezenverklaring, te weten:
- de bekennende verklaring van de verdachte [5] , afgelegd ter terechtzitting van 6 december 2023;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2022 [6] en het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 maart 2022 [7] , uit welke processen-verbaal, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat ten tijde van de aanhouding van de verdachte op 25 maart 2022 in de gemeente Rotterdam onder hem een nektasje met daarin een zilverkleurige revolver met bruin handvat werd aangetroffen;
- het proces-verbaal d.d. 30 maart 2022 [8] , relaterende het onderzoek aan die in dat nektasje aangetroffen revolver en tevens daarin aangetroffen munitie.
Uit die bewijsmiddelen blijkt dat die revolver een vuurwapen is van categorie III sub 1° van de Wet wapens en munitie. Verder blijkt uit die bewijsmiddelen dat toen tevens zeven, bij die revolver behorende, kogelpatronen onder de verdachte zijn aangetroffen, welke kogelpatronen munitie zijn van categorie II sub 4° van de Wet wapens en munitie.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte:
feit 2:
op een tijdstip in de periode van 1 augustus 2021 tot en met 21 maart 2022 in de gemeente Landgraaf [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen dat hij, verdachte, die [slachtoffer] kapot zal schieten;
feit 3:
op 25 maart 2022 in de gemeente Rotterdam een wapen van categorie III onder 1° en
munitie van categorie II onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten een revolver (merk Bruni Olympic 38 kaliber .22 Long rifle) en daarbij behorende kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 3:
handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III onder 1° en handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van deze feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De psycholoog mr. drs. R.A. Sterk heeft over de geestvermogens van de verdachte op
20 juli 2022 een rapport uitgebracht. De rechtbank komt op basis van de in dat rapport vervatte bevindingen en het daarin vervatte advies
niettot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit.
De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf en/of de maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht – gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 14 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met oplegging als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en een locatieverbod, zoals door de reclassering is geadviseerd in haar rapport van 6 april 2022. Tevens is gevorderd de door psycholoog Sterk geadviseerde ambulante behandeling van de verdachte als bijzondere voorwaarde op te leggen. Verder is gevorderd aan de reclassering opdracht te geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
t.a.v. de strafoplegging:
De raadsman heeft ten aanzien van de strafoplegging verzocht aan de verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan het door hem ondergane voorarrest op te leggen. Verder is verzocht aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf alleen de algemene voorwaarden te koppelen. Daartoe is aangevoerd dat rekening gehouden dient te worden met het feit dat de voorlopige hechtenis van verdachte sinds 6 juli 2022 geschorst is en dat hij in dat kader lange tijd een elektronische enkelband heeft moeten dragen, waardoor zijn vrijheid werd ingeperkt. Hij heeft zich gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan hem zijn opgelegd. Verdachte heeft sinds 6 juli 2022 zijn leven goed op de rails gekregen en is ook niet meer met justitie in aanraking gekomen. Als aan hem een langere gevangenisstraf wordt opgelegd zal hij zowel de eigen woning als zijn uitkering, welke hij inmiddels door de hulpverlening in het kader van het WMO-traject gekregen heeft, verliezen waarmee de samenleving niet gebaat zal zijn. Bovendien zal hij dan de goede begeleiding kwijt raken die hij momenteel voor zijn problematiek krijgt. De raadsman heeft verzocht aan een voorwaardelijk strafdeel geen bijzondere voorwaarden te koppelen. De door de reclassering en de psycholoog over de persoon van de verdachte opgemaakte rapporten zijn inmiddels gedateerd. De verdachte staat nog onder begeleiding van de reclassering en in het kader van het WMO-traject van de Youz Antes Parnassiagroep. Door deze instanties is niet recent geadviseerd dat de bijzondere voorwaarden gehandhaafd dienen te worden. Ten aanzien van het locatieverbod wordt opgemerkt dat dit nu ook ten aanzien van de heer [naam 1] geldt, maar dat aan de verdachte geen feit ten aanzien van hem is tenlastegelegd. Voorts is gesteld dat de verdachte graag familieleden die in [plaats 2] wonen wil bezoeken, hetgeen door het onderhavige locatieverbod al lange tijd niet mogelijk was. Verder is er geen enkele aanleiding tot het opleggen van de door het slachtoffer gevraagde maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht.
t.a.v. het bevel tot voorlopige hechtenis:Verder is primair verzocht het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen. Daartoe is aangevoerd dat de feiten reeds 1,5 jaar geleden hebben plaatsgevonden en dat, gelet op dat tijdsverloop, de recidivegrond niet meer aan de orde is. Het bepaalde in artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering is aan de orde, reden waarom er ook géén noodzaak is de voorlopige hechtenis te hervatten. De verdachte dient een eventuele behandeling van de zaak in hoger beroep in vrijheid te kunnen afwachten. Subsidiair is verzocht het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis te handhaven echter met uitzondering van de elektronische monitoring van de verdachte. Gesteld is dat het slachtoffer van het onder 1 en 2 tenlastegelegde inmiddels verloofd is en dat de verdachte heeft aangegeven geen enkel contact meer met haar te willen hebben.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straffen is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn ex-vriendin met een misdrijf tegen haar leven gericht. Dit handelen van de verdachte heeft bij haar gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
De verdachte heeft zich bovendien schuldig gemaakt aan het op straat voorhanden hebben van een revolver alsmede zeven bij die revolver behorende kogelpatronen. Het voorhanden hebben van dergelijke voorwerpen brengt een volstrekt onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen in de samenleving met zich mee. De rechtbank heeft oog voor de maatschappelijke problematiek die de laatste jaren op het gebied van vuurwapengebruik speelt en in het bijzonder de grote toename van het aantal schietincidenten in Nederland. Tegen die achtergrond dient het onbevoegd bezit van vuurwapens krachtig te worden bestreden.
Voor het bepalen van de straffen heeft de rechtbank zowel aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als bij de straffen die in het verleden ter zake van soortgelijke misdrijven zijn opgelegd.
De rechtbank heeft verder ten aanzien van de persoon van de verdachte acht geslagen op zijn strafblad van 14 november 2023, op de door de reclassering over hem opgemaakte rapporten van 6 april 2022 en 4 juli 2022, op het door genoemde psycholoog opgemaakt rapport van
20 juli 2022, alsmede op de door de raadsman genoemde persoonlijke omstandigheden.
In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat uit zijn strafblad blijkt dat hij bij onherroepelijk geworden vonnissen van 21 april 2020 en 5 augustus 2020 reeds eerder is veroordeeld tot straf ter zake van het bepaalde in artikel 27 van de Wet wapens en munitie. Verder blijkt uit dat strafblad dat hij in een periode van vijf jaren voorafgaand aan de onderhavige feiten meermalen onherroepelijk is veroordeeld tot straf ter zake van andere strafbare feiten, te weten:
- bij arrest van 29 maart 2018 ter zake van de artikel 311 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr);
- bij vonnissen van 11 december 2018 en 20 september 2018 ter zake van bij de Wegenverkeerswet 1994 strafbaar gestelde feiten.
Verder heeft de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van strafrecht, in het voordeel van de verdachte, in aanmerking genomen dat de verdachte:
- bij arrest van 22 april 2022 ter zake van artikel 9 zevende lid van de Wegenverkeerswet 1994 is veroordeeld tot een taakstraf van 28 uren en dat hij
- bij strafbeschikking van 4 juli 2023 ter zake van artikel 20 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 is veroordeel tot een geldboete van €580,--,
nu de onderhavige bewezenverklaarde feiten voorafgaand aan deze beslissingen zijn gepleegd.
Uit het door genoemde psycholoog opgemaakt rapport van 20 juli 2022 komt over de persoon van de verdachte verder naar voren:
Er is bij de verdachte sprake van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale trekken. De persoonlijkheidsproblematiek van hem heeft met zich meegebracht dat hij maatschappelijk is gemarginaliseerd. Dit brengt vanuit statistisch oogpunt een matige tot hoge kans op herhaling van agressief gedrag met zich mee. Om deze negatieve gedragsspiraal te doorbreken is het van belang dat de verdachte vanuit een stabiele basis een (ambulante) behandeling bij een forensisch psychiatrische polikliniek krijgt aangeboden gericht op het verminderen van zijn persoonlijkheidsstoornis, en wel teneinde genoemde verhoogde kans op herhaling te
minimaliseren. Geadviseerd wordt om die behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel op te leggen, teneinde de verdachte optimaal te motiveren,. De reclassering zou de verdachte kunnen begeleiden en zou tevens toe kunnen zien op het handhaven van de voorwaarden.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte zijn leven – hoewel nog pril – een positieve wending heeft gegeven en acht het, met de raadsman, niet wenselijk deze positieve ontwikkeling te doorkruisen met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf langer dan het voorarrest van inmiddels 118 dagen. Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde en gelet op genoemde eerdere veroordelingen acht de rechtbank naast een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijk deel dus gelijk zal zijn aan het voorarrest, wél nog een taakstraf op zijn plaats.
De rechtbank acht, alles afwegende, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van
300 dagen, waarvan 182 dagen voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest (van 118 dagen) alsmede een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis, passend en geboden. De rechtbank zal, nu zij dit noodzakelijk vindt, aan de voorwaardelijke gevangenisstraf naast de gebruikelijke algemene voorwaarden tevens de bijzondere voorwaarde “meldplicht bij reclassering” en de door de psycholoog geïndiceerde “ambulante behandeling” verbinden, zoals hierna nader zal worden vermeld. Verder zal zij aan de reclassering opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Gelet op de positieve ontwikkelingen van de verdachte sinds 6 juli 2022, in die zin dat hij met hulp van de reclassering en andere instanties aan zijn problemen heeft gewerkt, alsmede gelet op zijn tijdens de zitting gedane toezegging dat hij géén enkele behoefte meer heeft aan contact met het slachtoffer van de bedreiging, zal de rechtbank géén locatieverbod of andere bijzondere voorwaarde aan hem opleggen, ook niet de door het slachtoffer gevraagde (overigens door de officier van justitie niet gevorderde) maatregel als bedoeld in artikel
38v Sr.
Met oplegging van die gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt de rechtbank enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

7.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van de benadeelde partij
Door de wettelijk vertegenwoordiger (de bewindvoerder) van de benadeelde partij mevrouw [slachtoffer] is ter zake van de feiten 1 en 2 een schadevergoeding gevorderd, en wel:
- voor materiële schade, te weten reiskosten voor een afspraak met een medewerker van bureau Slachtofferhulp Nederland, van € 33,12,
- voor immateriële schade van €3.250,--
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van die schades en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en
- voor proceskosten € 3.024,73 alsmede vergoeding van alle overige nog voor de tenuitvoerlegging te maken kosten.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat hij de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële kosten toewijsbaar acht. Hij acht de vordering wat betreft de immateriële kosten te hoog en heeft matiging daarvan gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het toe te wijzen bedrag. De officier van justitie acht verder de proceskosten deels toewijsbaar en wel voor een bedrag dat berekent dient te worden overeenkomstig het op die proceskosten van toepassing zijnde liquidatietarief.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, op basis van de door hem bepleite vrijspraak van de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2. De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat hij zich ten aanzien van de gevorderde materiële kosten refereert aan het oordeel van de rechtbank, maar dat de gevorderde immateriële schade afgewezen dienen te worden. Ten aanzien van de proceskosten is primair verzocht deze kostenpost af te wijzen en subsidiair is verzocht deze kosten te berekenen volgens het liquidatietarief.
Gesteld is dat de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 2001 en het bepaalde in artikel 6:106 BW. De verdachte heeft ontkend feit 2 te hebben gepleegd, zodat niet aan de orde is dat hij opzet had op het toebrengen van psychische schade of leed aan het slachtoffer. Verder is niet onderbouwd of door een bewezen te verklaren feit sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze. Niet onderbouwd is welke psychische schade naar objectieve maatstaven door een bewezen te verklaren feit bij het slachtoffer is ontstaan. Dat zij ten gevolge van het feit medicatie zou slikken is niet onderbouwd. Uit de stukken en ter terechtzitting is gebleken dat het slachtoffer eerder werd behandeld voor psychische problematiek. Niet onderbouwd is wat het causaal verband zou zijn tussen feit 1 of 2 en de behandeling van het slachtoffer voor de door haar gestelde psychische schade ten gevolge van dat feit. Dat zij hiervoor door of namens haar huisarts is doorverwezen voor een behandeling is niet van belang. Over de proceskosten is aangevoerd dat deze in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking komen. Een slachtoffer heeft recht op gratis bijstand door Bureau Slachtofferhulp Nederland, hetgeen ook is gebeurd. Het slachtoffer is weliswaar bijgestaan door een raadsman, maar de door hem opgevoerde kosten voor bijstand zijn, gelet het verrichte werk, te hoog.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
t.a.v. de materiële schade:
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot het gevorderde, door de verdediging niet betwiste, bedrag van € 33,12 ter zake van reiskosten. Vast is komen te staan dat die reiskosten zijn gemaakt ten behoeve van een gesprek met een medewerker van Bureau Slachtofferhulp Nederland, welke instantie de benadeelde in het kader van de vordering tot schadevergoeding heeft bijgestaan. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. De rechtbank zal daarom de vordering van de benadeelde partij tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van die schade, te weten (volgens het schadeonderbouwingsformulier van genoemd bureau) vanaf 31 oktober 2023.
t.a.v. de immateriële schade:
De rechtbank is aangaande de gevraagde immateriële schade van oordeel dat ter terechtzitting vast is komen te staan dat slachtoffer [slachtoffer] vóór 19 maart 2022, de datum waarop het bewezen te verklaren feit 2 tegenover haar is gepleegd, reeds werd behandeld voor haar psychische problematiek. Ten gevolge daarvan is door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd in welke mate, gerelateerd aan welk bedrag, het onder feit 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte voor het slachtoffer tot een langere behandeling voor de psychische schade die rechtstreeks door dat feit aan haar is toegebracht, heeft geleid. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering ter zake van de immateriële schade.
t.a.v. de proceskosten:
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de gevorderde proceskosten voor de kosten van een raadsman.
De rechtbank overweegt allereerst dat volgens vaste jurisprudentie schade zo veel mogelijk beperkt dient te worden. In principe staat het een slachtoffer vrij om bijstand van een raadsman/vrouw te vragen. In dit geval is ter terechtzitting komen vast te staan dat slachtoffer [slachtoffer] voor het indienen en de behandeling van de onderhavige vordering tot schadevergoeding (die overigens ingediend is door haar bewindvoerder) is bijgestaan door een medewerker van Bureau Slachtofferhulp Nederland. Ter terechtzitting is verder vast komen te staan dat de raadsman die het slachtoffer heeft bijgestaan, te weten mr. Gelissen, zich alleen bij deze rechtbank als raadsman van het slachtoffer heeft gesteld en dat hij aanwezig is geweest tijdens de regiezitting op 5 juli 2022, tijdens welke zitting hij niet het woord heeft gevoerd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de kosten voor bijstand van de raadsman onnodig zijn gemaakt, reden waarom de benadeelde partij in haar vordering voor wat betreft die kosten niet kan worden ontvangen.
De verdachte zal verder worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank de maatregel van artikel 36f Sr opleggen voor het toe te wijzen bedrag, zoals hierna wordt vermeld.

8.Het beslag

De officier van justitie heeft de onttrekking aan het verkeer gevorderd van de onder de verdachte inbeslaggenomen revolver en munitie.
De raadsman heeft over het beslag op die voorwerpen geen opmerkingen gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat ter terechtzitting vast is komen te staan dat de onder de verdachte inbeslaggenomen revolver en munitie vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het onder feit 3 bewezen te verklaren feit is begaan en nu deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De rechtbank zal dan ook deze inbeslaggenomen voorwerpen onttrekken aan het verkeer.

9.De voorlopige hechtenis

De rechtbank zal het tegen de verdachte verleende en met ingang van 6 juli 2022 geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c, 36f, 57, 63 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van het onder feit 1 tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
Straffen
  • veroordeelt de verdachte voor de feiten 2 en 3 tot een gevangenisstraf van 300 dagen, waarvan 182 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren;
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van drie jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
  • stelt de volgende bijzondere voorwaarden, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd heeft te voldoen:
a.
meldplicht bij reclassering:
De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de Reclassering Nederland, dan wel de afdeling Reclassering van het Leger des Heils, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
ambulante behandeling:
De veroordeelde dient zich voor zijn persoonlijkheidsstoornis ambulant te laten behandelen door een zorginstelling, te bepalen door de reclassering, zo lang de (toezichthouder van de) reclassering dit noodzakelijk vindt, en wel op de tijden als door of namens die zorginstelling aan te geven. De veroordeelde dient zich te houden aan de huisregels en de aanwijzingen die door of namens de zorginstelling voor de behandeling aan hem worden gegeven;
  • geeft aan de Reclassering Nederland de opdracht, als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
  • voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
  • veroordeelt de verdachte voor de feiten 2 en 3 tevens tot een taakstraf voor de duur van 120 uren;
  • beveelt dat indien de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen;
Benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
  • wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ten aanzien van de gevorderde materiële schade toe;
  • veroordeelt de verdachte tot betaling aan (de wettelijke vertegenwoordiger van) de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van €33,12, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 oktober 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door deze benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
  • verklaart deze benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding ter zake van de gevorderde immateriële schade en de gevorderde proceskosten niet-ontvankelijk;
- legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van
[slachtoffer] van een bedrag van 33,12 euro, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
bepaalt dat indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 1 dag. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
Beslag
- onttrekt aan het verkeer de volgende in beslag genomen voorwerpen:
  • een revolver, merk Bruni Olympic 38 kaliber .22 Long rifle;
  • munitie, zeven kogelpatronen;
Opheffing voorlopige hechtenis:
- heft op het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.T.H.L. van de Bergh, voorzitter, mr. M.M. Beije en
mr. L.P. Bosma, rechters, in tegenwoordigheid van C.S.G.M. Wouters-Debougnoux, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 december 2023.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 6 december 2023, ten laste gelegd dat:
feit 1:
hij op of omstreeks 22 maart 2022 in de gemeente Kerkrade, te weten op de [adres 3] , opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een personenauto (merk Volkswagen Polo, met kenteken [kenteken] ) door (open) vuur in aanraking te brengen met benzine althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan voornoemde personenauto en/of de goederen in voornoemde personenauto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand,
in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was,
te weten voor de omliggende auto's en de daarin aanwezige goederen;
feit 2:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2021 tot en met
21 maart 2022 in de gemeente Landgraaf en/of Kerkrade, althans in Nederland,
[slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen dat hij, verdachte,
een granaat bij die [slachtoffer] naar binnen zal gooien en/of dat hij de auto van die [slachtoffer] in brand zal steken en/of dat hij die [slachtoffer] kapot zal schieten, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
feit 3:
hij op of omstreeks 25 maart 2022 in de gemeente Rotterdam, een wapen van categorie
III onder 1° en/of munitie van categorie II onder 4° van de Wet wapens en munitie,
te weten een revolver (merk Bruni Olympic 38 kaliber .22 Long rifle) en/of (daarbij behorende) kogelpatroon en/of munitie, voorhanden heeft gehad.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van de politie eenheid Limburg zaakregistratienummer PL2300-2022043365, gesloten op 25 januari 2023, op doorgenummerde pagina's 1 tot en met 179.
2.Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2023.
3.Het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 maart 2022, op pagina’s 13 en 15, alsmede het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2022 inhoudend dat de datum van die aangifte moest zijn
4.Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 27 maart 2022, op pagina’s 23 en 24.
5.Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2023.
6.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2022, op pagina’s 43 en 44.
7.Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 maart 2022, op pagina 47.
8.het proces-verbaal relaterende het onderzoek aan een revolver en munitie d.d. 30 maart 2022, op pagina’s 81 tot en met 84.