ECLI:NL:RBLIM:2023:7190

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
C/03/303797 / HA ZA 22-168
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgenamen in geschil over lening of schenking van moeder

In deze zaak gaat het om een geschil tussen broer en zus, die erfgenamen zijn van hun moeder. De dochter stelt dat de moeder een bedrag van ongeveer € 100.000 heeft geleend aan de zoon, terwijl de zoon betoogt dat dit bedrag aan hem is geschonken zonder inbrengplicht. De rechtbank oordeelt dat, wanneer een beweerdelijk begiftigde stelt dat sprake is van een gift en de wederpartij dit betwist, de bewijslast in beginsel bij de wederpartij ligt. De dochter krijgt de gelegenheid om met stukken te onderbouwen dat de moeder daadwerkelijk een lening heeft verstrekt aan de zoon. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat de dochter haar bewijs heeft geleverd. De zaak is geprogrammeerd voor een rol op 27 december 2023, waarna de zoon zes weken de tijd krijgt om te reageren op de ingediende stukken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/303797 / HA ZA 22-168
Vonnis van 22 november 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. K.A. Boshouwers;
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C. Verfuurden.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 2 december 2022;
  • de akte indiening aanvullende producties van [gedaagde] van 13 april 2023, met producties 30 t/m 33;
  • de depotakte van [eiseres] van 12 juni 2023;
  • de akte tot het in het geding brengen van producties van [gedaagde] van 24 juli 2023, met producties 15 t/m 25;
  • de bij e-mail van 19 juli 2023 door [gedaagde] in het geding gebrachte producties 34 t/m 37;
  • de bij e-mail van 17 augustus 2023 door [gedaagde] in het geding gebrachte producties 38 t/m 40;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 augustus 2023.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank stelt vast dat zij niet meer hoeft te oordelen over de onder 4a en 4b van de vordering bedoelde roerende zaken.
2.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] luidt dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar vordering. In zijn conclusie van antwoord heeft [gedaagde] daartoe aangevoerd dat hij is gedagvaard zowel in zijn hoedanigheid van erfgenaam, als in zijn hoedanigheid van executeur. Een deel van de vordering ziet volgens [gedaagde] echter op de periode van vóór het overlijden van erflaatster, toen [gedaagde] nog geen erfgenaam was. In die hoedanigheid is hij echter niet gedagvaard, zodat volgens [gedaagde] zijn zus om die reden niet-ontvankelijk verklaard moet worden, voor zover [eiseres] vordering ziet op de periode vóór het overlijden van erflaatster.
2.3.
Ten tweede heeft [gedaagde] in dat verband in de conclusie van antwoord aangevoerd dat in de dagvaarding niet duidelijk wordt wat [eiseres] precies vordert.
2.4.
Ter mondelinge behandeling heeft [gedaagde] aan het beroep op niet-ontvankelijkheid van [eiseres] toegevoegd de stelling dat volgens hem geen verdeling van de nalatenschap kan worden gevorderd, indien de executeur zijn werk nog niet heeft afgerond. [gedaagde] verwijst in dat verband naar de arresten HR 1 april 2022,ECLI:NL:2022:495 en HR 30 juni 2023,ECLI:HR:2022:1007.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit beroep. [gedaagde] maakt allereerst niet duidelijk, en is het de rechtbank ook niet duidelijk, welke vordering ziet op de periode vóór het overlijden van erflaatster en waarom. Indien [gedaagde] daarbij doelt op de vordering onder 1, dan overweegt de rechtbank het volgende. Die vordering ziet, naar de rechtbank die vordering begrijpt (zie daartoe het hierna onder 2.10. overwogene) op de verplichting – volgens [eiseres] – van [gedaagde] om een bedrag van € 99.882,-- te vergoeden aan de nalatenschap van moeder, nu [gedaagde] dat bedrag aan (de nalatenschap van) moeder verschuldigd zou zijn op grond van leningen. Deze vordering ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op de periode vóór het overlijden van moeder. Wel is het zo dat, de stelling van [eiseres] volgend, die vordering ziet op (geldlenings)overeenkomsten die door moeder zijn gesloten met [gedaagde] . Dat [gedaagde] niet alleen als erfgenaam en executeur wordt aangesproken, maar kennelijk ook als schuldenaar van moeder, is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om [eiseres] gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6.
Dat niet duidelijk zou zijn wat [eiseres] precies vordert, is, wat verder ook zij van deze stelling van [gedaagde] , geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vordering. Indien sprake zou zijn van een onduidelijke vordering kan dat enkel leiden tot afwijzing daarvan, niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de eisende partij.
2.7.
Ten aanzien van de aanvullend, ter mondelinge behandeling, aangevoerde gronden voor de niet-ontvankelijkheid van [eiseres] , is de rechtbank van oordeel dat het beroep van [gedaagde] op het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2022, ECLI:NL:2022:495niet relevant is. In dat arrest is immers enkel geoordeeld dat indien een executeur is benoemd, deze de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt, zodat indien een legitimaris een beroep doet op zijn legitieme portie hij niet de gezamenlijke erfgenamen moet aanspreken, maar de executeur.
2.8.
De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2023, ECLI:HR:NL:2023:1007 is naar het oordeel van de rechtbank evenmin relevant, nu in dat arrest enkel is geoordeeld dat indien een executeur is benoemd, vorderingen tegen erfgenamen enkel tegen de executeur kunnen worden ingesteld, nu deze de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt.
2.9.
Ook de stelling van [gedaagde] ter mondelinge behandeling, dat [eiseres] te vroeg is met haar vordering tot verdeling, nu partijen nog verkeren in de fase van de executele, moet worden verworpen. De vorderingen die zien op de verdeling van de nalatenschap zijn de vorderingen onder 4c en 4d. Omdat niet is gesteld of gebleken welke (wezenlijke) schulden door de executeur moeten worden voldaan, is de rechtbank van oordeel dat thans kan worden overgegaan tot vaststelling van de nalatenschap en (vervolgens) de verdeling daarvan.
2.10.
[eiseres] vordert sub 1 dat de rechtbank voor recht verklaart dat [gedaagde] de onttrekkingen, tot een totaal van € 99.882,--, althans tot een door de rechtbank vast te stellen lager bedrag, aan het vermogen van moeder dient in te brengen. Uit de discussie tussen partijen ten aanzien van dat bedrag volgt dat tussen partijen niet in discussie is of dit bedrag als (schenking) dient te worden
ingebrachtin de nalatenschap van moeder, maar of [gedaagde] dit bedrag is verschuldigd aan (de nalatenschap van) moeder, omdat dit door [gedaagde] van moeder is geleend en nog niet is terugbetaald, of dat dit bedrag door moeder aan [gedaagde] is geschonken. De rechtbank begrijpt de vordering aldus dat [eiseres] vordert dat de rechtbank voor recht verklaart dat [gedaagde] een bedrag van € 99.882,-- aan de nalatenschap van moeder is verschuldigd.
2.11.
Zoals hiervoor overwogen, gaat het geschil tussen partijen in essentie om de vraag wat de waarde van de nalatenschap van moeder is. Tussen partijen staat vast dat zij ieder tot de helft daarvan zijn gerechtigd. Meer in het bijzonder gaat het bij de bepaling van de waarde van de nalatenschap van moeder om de vraag welke vordering moeder ten tijde van haar overlijden had op [gedaagde] .
2.12.
[eiseres] stelt dat de waarde van de nalatenschap € 99.882,-- meer bedraagt dan het door [gedaagde] becijferde bedrag. Het voormelde bedrag betreft volgens [eiseres] het totaal van door moeder aan [gedaagde] geleende gelden, die [gedaagde] niet heeft terugbetaald aan moeder.
2.13.
De rechtbank begrijpt dat het totaal van € 99.882,-- ziet op de volgende, door de rechtbank met de letters A t/m H, aangeduide overboekingen.
A)
De overboeking van 14 augustus 2019 door moeder aan [gedaagde] van een bedrag van € 532,92.
2.14.
Volgens [gedaagde] betreft dit de kosten voor het opstellen van de koopovereenkomst tussen [gedaagde] en ouders van partijen voor de aankoop door [gedaagde] van de woning van de ouders van partijen. Moeder wilde deze kosten betalen. Dit moet volgens [gedaagde] worden beschouwd als een gift/schenking van moeder aan hem.
B)
De overboeking van 14 september 2019 door moeder aan [gedaagde] van een bedrag van € 11.250,--.
2.15.
Deze overboeking heeft volgens [gedaagde] betrekking op de compensatie voor het feit dat moeder aan [eiseres] een auto heeft geschonken die eigendom was van de ouders van partijen. Om hem gelijk te behandelen als zijn zus heeft moeder aan [gedaagde] gezegd dat zij een gelijk bedrag als de waarde van de auto aan [gedaagde] zou schenken.
C)
De overboeking van 29 september 2019 door moeder aan [gedaagde] van een bedrag van € 31.100,--.
2.16.
De overboeking heeft volgens [gedaagde] betrekking op het volgende. Na de aankoop door [gedaagde] van de woning van zijn ouders, is asbest- en grondonderzoek uitgevoerd. Uitkomst van dat onderzoek was dat hoge kosten gemaakt moesten worden om de woning en de grond te saneren. Daarnaast stelt [gedaagde] kosten te hebben gemaakt om door een architect te laten onderzoeken of de woning kon worden uitgebreid. Bovendien was het vergunningstraject volgens [gedaagde] kostbaar.
2.17.
[gedaagde] stelt dat moeder, die op de hoogte was van alles wat rondom de verbouwing speelde, een deel van de sanerings- en overige kosten voor haar rekening wilde nemen. Moeder heeft in verband daarmee aan [gedaagde] verzocht een bedrag van € 82.100,-- naar zichzelf over te boeken. Het eerste gedeelte heeft [gedaagde] op 29 september 2019 overgeboekt. Moeder was van die overboeking op de hoogte. Als bewijs daarvan heeft zij ook een handtekening op het bankafschrift gezet. Deze overboeking is volgens [gedaagde] derhalve ook te beschouwen als een gift/schenking.
D)
De overboeking van 30 september 2019 door moeder aan [gedaagde] van een bedrag van € 1.000,--.
2.18.
Deze overboeking heeft volgens [gedaagde] betrekking op een vergoeding van moeder aan [gedaagde] voor het verlies van inkomsten uit cursussen die [gedaagde] gaf, omdat hij moeder verschillende heeft begeleid bij ziekenhuisbezoeken. Ook dit betreft volgens [gedaagde] een gift/schenking.
De overboeking van 1 oktober 2019 door moeder aan [gedaagde] van een bedrag van € 27.500,--.
en
De overboeking van 2 oktober 2019 door moeder aan [gedaagde] van een bedrag van € 23.500,--.
2.19.
Deze overboekingen betreffen volgens [gedaagde] de volgende twee deelbetalingen van het bedrag van € 82.100,--, bedoeld onder C. Moeder heeft ook hier haar handtekening geplaats op de bankafschriften van de betreffende overboekingen ten bewijze dat van de overboekingen op de hoogte was en daarmee akkoord ging.
2.20.
Ook deze overboekingen betreffen volgens [gedaagde] giften/schenkingen. De aangifte voor de schenkbelasting is volgens [gedaagde] voor de maximale duur uitgesteld.
G)
De overboeking van 18 februari 2020 door moeder aan [gedaagde] van een bedrag van € 3.000,--.
2.21.
Deze overboeking heeft volgens [gedaagde] te maken met het feit dat moeder een bijdrage heeft willen doen aan een vakantie van hem en zijn echtgenote. Ook dit betreft volgens [gedaagde] een gift/schenking van moeder en ook in dit verband heeft moeder haar handtekening op het bankafschrift van de betreffende overboeking geplaatst.
H)
De overboeking van 11 juli 2020 door moeder aan [gedaagde] van een bedrag van € 2.000,--.
2.22.
Deze overboeking betreft volgens [gedaagde] een bijdrage van moeder in de kosten van een vakantie van [gedaagde] en zijn gezin, alsmede een etentje van [gedaagde] met zijn dochter en moeder. Ook dit betreft een gift/schenking van moeder aan [gedaagde] . Moeder was van de gift/schenking op de hoogte en was het daarmee eens, omdat zij het bankafschrift van de betreffende overboeking heeft ondertekend.
2.23.
De rechtbank is van oordeel dat indien een beweerdelijk begiftigde stelt dat sprake is van een gift en diens wederpartij betwist dat sprake is van een gift, in beginsel op die wederpartij de last rust om te bewijzen dat geen sprake was van een gift (vergelijk Asser/Perrick 4 2021/253a). De rechtbank ziet geen aanleiding om van dat beginsel af te wijken.
2.24.
Dat betekent dat op [eiseres] de last rust te bewijzen dat moeder een totaalbedrag van € 99.882,-- aan [gedaagde] heeft geleend. In het licht hiervan zal de rechtbank [eiseres] in de gelegenheid stellen om bij akte nader en met stukken onderbouwd uit te werken dat sprake is van een lening. Vervolgens zal [gedaagde] in de gelegenheid worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren.
2.25.
In afwachting hiervan houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt [eiseres] in de gelegenheid om bij akte nader en met stukken onderbouwd uit te werken dat moeder een totaalbedrag van € 99.882,-- heeft geleend aan [gedaagde] ;
3.2.
verwijst de zaak daartoe naar de rol van 27 december 2023 waarna [gedaagde] de gelegenheid krijgt om zes weken nadien hierop te reageren bij antwoordakte;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, rechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT