ECLI:NL:RBLIM:2023:7185

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
C/03/316494 / HA ZA 23-163
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige deur in achtergevel en verboden uitzicht op erf

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 22 november 2023, staat de vraag centraal of de deur van gedaagde in de achtergevel van zijn pand onrechtmatig is aangebracht, waardoor er verboden uitzicht op het erf van eiser zou bestaan, in strijd met artikel 5:50 BW. Eiser, eigenaar van een perceel in Maastricht, vordert dat de rechtbank vaststelt dat de deur onrechtmatig is en dat gedaagde deze moet verwijderen of voorzieningen moet treffen om het uitzicht te blokkeren. Gedaagde, die de deur heeft geplaatst voor onderhoud aan zijn pand, betwist dat er sprake is van verboden uitzicht en stelt dat eiser onvoldoende belang heeft bij zijn vorderingen.

De rechtbank oordeelt dat de deur inderdaad uitzicht biedt op het erf van eiser, wat in strijd is met de wet. De rechtbank wijst de vordering van eiser toe dat de deur onrechtmatig is aangebracht en verplicht gedaagde om binnen vier weken na betekening van het vonnis voorzieningen te treffen zodat er geen uitzicht meer is. De rechtbank wijst de primaire vordering tot verwijdering van de deur af, maar staat de subsidiaire vordering toe, waarbij gedaagde een dwangsom van € 500,00 per dag moet betalen als hij niet aan de verplichtingen voldoet. Gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.410,85 bedragen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor de verklaring voor recht.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/316494 / HA ZA 23-163
Vonnis bij vervroeging van 22 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. I. Wudka te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. R.R.H.J. Ramakers te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 juni 2023;
- het B8-formulier van [eiser] met productie 2;
- de akte van [gedaagde] met productie 10;
- het proces-verbaal van de descente en van de mondelinge behandeling van
26 september 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn eigenaren van naburige erven met bebouwing in Maastricht. [eiser] is eigenaar van het perceel aan de [adres 1] / [adres 2] . [eiser] verhuurt de woning met huisnummer [adres 1] en woont zelf op huisnummer [adres 2] . [gedaagde] is eigenaar van het perceel aan het [adres 3] . [gedaagde] verhuurt het pand op zijn perceel.
2.2.
De tuin van [eiser] grenst aan de achtergevel van het pand van [gedaagde] . [gedaagde] heeft in de achtergevel van zijn pand een deur gemaakt die uitkomt op de tuin van [eiser] .
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, zoals verduidelijkt tijdens de mondelinge behandeling [1] , dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
vordering 1)
bepaalt voor recht dat de deur van [gedaagde] in de muur onrechtmatig is aangebracht;
vordering 2), primair
bepaalt dat [gedaagde] de door hem aangebrachte deur onmiddellijk, althans binnen de hierna te noemen termijn, dient te verwijderen en het stuk muur waarin de deur door [gedaagde] werd aangebracht herstelt opdat er weer zoals vanouds een muur zonder opening ontstaat;
vordering 2), subsidiair
bepaalt dat [gedaagde] zodanige voorzieningen dient te treffen dat vanuit de deur geen uitzicht op of toegang tot het erf van [eiser] meer mogelijk is;
vordering 2), zowel primair als subsidiair
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 500,00 voor iedere dag dat hij nalaat binnen 10 dagen na het te wijzen vonnis hieraan te voldoen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de huurster van [gedaagde] ook in deze procedure betrokken had moeten worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [gedaagde] naar twee arresten van de Hoge Raad van
24 januari 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC0480 en ECLI:NL:HR:1992:ZC0482). Volgens [gedaagde] volgt hieruit dat degene die dagelijks gebruik maakt van het erf, in dit geval de huurster, in het geding moet worden betrokken. Dat is hier niet gebeurd en daarom kan [eiser] niet in zijn vorderingen worden ontvangen, aldus [gedaagde] .
4.2.
[eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] , de eigenaar, de deur heeft geplaatst. Daarom is [gedaagde] , en niet zijn huurster, gedagvaard. Volgens [eiser] staat dit niet in de weg aan de ontvankelijkheid van zijn vorderingen tegen [gedaagde] .
4.3.
De rechtbank verwerpt het niet-ontvankelijkheidsverweer. De arresten van de Hoge Raad waarnaar [gedaagde] verwijst, gaan – anders dan hier het geval is – over de ontvankelijkheid van vorderingen tegen (alleen de) huurders. De Hoge Raad heeft in deze arresten overwogen dat een tegen een huurder van een erf ingestelde vordering (tot verwijdering van bomen) alleen ontvankelijk is als de eigenaar van dat erf mede in het geding is betrokken of als vaststaat dat de eigenaar geen bezwaar heeft tegen de vordering. Daaraan legt de Hoge Raad ten grondslag dat het burenrecht zich in beginsel tot de eigenaren van de naburige erven richt. In deze procedure zijn de eigenaren van beide naburige erven partij. Het is niet nodig om ook de huurster in het geding te betrekken, aangezien haar huurrecht van het eigendomsrecht is afgeleid. [eiser] kan in zijn vorderingen tegen [gedaagde] worden ontvangen.
Rechtsvraag
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de aanwezigheid van de deur in de achtergevel van het pand van [gedaagde] onrechtmatig is ten aanzien van [eiser] .
Grondslag vordering
4.5.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] zijn vorderingen baseert op de stelling dat de deur in de achtergevel van het pand van [gedaagde] verboden uitzicht op zijn erf geeft. [eiser] spreekt [gedaagde] immers expliciet aan op grond van artikel 5:50 BW.
4.6.
[eiser] voert hiertoe – zakelijk weergegeven – aan dat [gedaagde] inbreuk op zijn privacy maakt omdat [eiser] zich elk moment geconfronteerd kan zien met iemand die door de geopende deur zijn tuin onder meer inkijkt.
Verweer
4.7.
[gedaagde] heeft betwist dat de deur verboden uitzicht geeft. Daarnaast heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vorderingen dan wel misbruik van zijn bevoegdheid maakt.
4.8.
[gedaagde] voert – voor zover relevant – het volgende aan. De deur is geplaatst om onderhoud aan zijn pand te kunnen uitvoeren op een eenvoudige manier, zonder daarbij van de medewerking van [eiser] afhankelijk te zijn. Als de deur niet wordt gebruikt, is deze afgesloten. Dat heeft [gedaagde] met zijn huurster in een overeenkomst vastgelegd. Het gaat om een ondoorzichtige deur, afgedekt met isolatiemateriaal, die met twee grendels is afgesloten en met schroeven in het deurkozijn is vastgeschroefd. Daarmee heeft het niet meer de functie van deur. Het is de bedoeling van [gedaagde] geweest om bij het plaatsen van de deur aan te sluiten bij de regel van artikel 5:51 BW. Daarin staat dat openingen zijn toegestaan mits ondoorzichtig en vaststaand. De deur kan weliswaar technisch open – je kunt immers alles slopen – maar daar moet wel een vakman aan te pas komen. Onder deze omstandigheden is geen sprake van uitzicht op het erf van [eiser] . Artikel 5:50 BW biedt geen bescherming tegen de mogelijkheid dat uitzicht wordt gegeven maar slechts tegen het bestaan van uitzicht. [eiser] heeft bovendien onvoldoende belang bij zijn vorderingen omdat zijn privacy niet in het geding is. Bij een open deur is feitelijk niets te zien want de afstand tussen de deur en de woning van [eiser] is 35 meter. Verder woont [eiser] niet zelf in de woning waartoe de tuin behoort. Deze omstandigheden maken dat [eiser] misbruik van zijn bevoegdheid maakt. Daar komt bij dat het verwijderen van de deur een te verstrekkende vordering is. In de conclusie van antwoord is nog als verweer aangevoerd dat [eiser] voor het plaatsen van de deur telefonisch dan wel stilzwijgend toestemming heeft gegeven. Bij de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verduidelijkt dat hij nooit om toestemming heeft gevraagd. [gedaagde] vindt dat hij als eigenaar voor het plaatsen van een ondoorzichtige deur in zijn muur geen toestemming nodig heeft.
Belang bij de vorderingen
4.9.
De rechtbank zal eerst ingaan op het standpunt van [gedaagde] dat [eiser] onvoldoende belang heeft bij zijn vorderingen. De rechtbank begrijpt uit de conclusie van antwoord dat [gedaagde] zijn standpunt op twee stellingen baseert:
1) de afstand van 35 meter tussen de deur en de woning aan de [adres 1] is te groot om een beroep te doen op verboden uitzicht;
2) [eiser] kan als bewoner van de woning aan de [adres 2] , gelegen op de eerste verdieping, geen beroep op het burenrecht doen omdat de tuin (waaraan de achtergevel met de deur grenst) daarvan geen deel uitmaakt.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] voldoende belang bij zijn vorderingen. Anders dan [gedaagde] betoogt, brengt de afstand tussen de deur en de woning aan de [adres 1] niet met zich mee dat [eiser] geen belang heeft bij een beroep op artikel 5:50 BW. De strekking van dat artikel is namelijk om de visuele privacy van de nabuur te beschermen. Die bescherming is niet beperkt tot de woning, maar ziet ook op de tuin. [eiser] woont weliswaar niet zelf in de woning die toegang geeft tot de tuin, maar zijn belang bij het beroep op verboden uitzicht op zijn erf is met zijn eigenaarschap van dat erf als het ware geïmpliceerd.
Verboden uitzicht
4.11.
De rechtbank stelt voorop dat het niet is toegestaan om binnen twee meter van de erfgrens vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op het naburige erf uitzicht geven (artikel 5:50 lid 1 BW). Dit verbod heeft als doel de nabuur te beschermen tegen de mogelijkheid dat voor hem of haar onopgemerkt en door de ander onwillekeurig inbreuk wordt gemaakt op de privacy. Er is hierbij geen ruimte voor een belangenafweging. Alleen als in een enkel geval deze regeling als absurd of bijzonder knellend mocht worden aangevoeld, kan een beroep op misbruik van bevoegdheid uitkomst bieden. Het verbod is in twee gevallen niet van toepassing: (i) indien geen sprake is van uitzicht op het naburig erf en (ii) indien de eigenaar van het naburige erf toestemming heeft gegeven.
4.12.
De stelplicht en bewijslast van het bestaan van een situatie die in strijd is met artikel 5:50 BW rusten op [eiser] omdat hij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept.
4.13.
Tussen partijen staat vast dat de deur zich binnen een afstand van twee meter tot aan de erfgrens bevindt. Een deur wordt aangemerkt als een “andere muuropening” in de zin van artikel 5:50 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [gedaagde] geen toestemming heeft gevraagd voor het plaatsen van de deur in de achtergevel van zijn pand en dat [eiser] ook geen toestemming daarvoor heeft gegeven. De kern van het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of de deur van [gedaagde] uitzicht geeft op het erf van [eiser] .
4.14.
De rechtbank heeft tijdens de descente geconstateerd dat het gaat om een houten, ondoorzichtige deur die aan de zijde van [gedaagde] met isolatiemateriaal is bedekt. Op de deur bevinden zich twee metalen vergrendelingen en de rechterzijde van de deur is met meerdere schroeven vastgeschroefd. Tijdens de descente heeft [gedaagde] verklaard dat de deur kan worden geopend als de schroeven en vergrendeling worden verwijderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat vanuit het achterste gedeelte van de tuin van [eiser] vrij zicht bestaat op de deur. Dat betekent dat vanuit de geopende deur uitzicht bestaat op het erf van [eiser] .
4.15.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 1984 (ECLI:NL:HR:1984:AG4738) in samenhang met artikel 5:50 BW volgt dat de aanwezigheid van een deur binnen twee meter van de erfgrens, zonder toestemming van de eigenaar van het andere erf, niet is toegestaan. [gedaagde] heeft zich, onder verwijzing naar artikel 5:51 BW, op het standpunt gesteld dat de deur ondoorzichtig is en in de huidige toestand niet de functie heeft van deur. Daaraan gaat de rechtbank voorbij. Een deur is immers niet vaststaand en – anders dan een raam, waarop artikel 5:51 BW ziet – naar haar aard bedoeld om te kunnen worden geopend en als doorgang te worden gebruikt. Dat geldt ook voor deze deur. Het is tenslotte de bedoeling van [gedaagde] om de deur als doorgang te gebruiken om onderhoud aan zijn pand te plegen. Zodra [gedaagde] of zijn huurders – al dan niet met behulp van een vakman – de schroeven en vergrendelingen verwijderen en de deur openen, ontstaat uitzicht op het erf van [eiser] . Dat maakt inbreuk op de privacy van de nabuur. Anders dan [gedaagde] meent, maakt het daarbij niet uit wie het naburige erf feitelijk bewoont en hoe groot de afstand van de deur tot de woning is. In de tuin bestaat net zo goed recht op privacy als in de woning en dat recht geldt ongeacht wie van de tuin gebruik maakt.
4.16.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aanwezigheid van de deur in de achtergevel van het pand van [gedaagde] in strijd is met artikel 5:50 BW.
Geen misbruik van bevoegdheid
4.17.
De vraag is vervolgens, gezien het verdere verweer van [gedaagde] , of [eiser] misbruik van bevoegdheid maakt door – kort gezegd – opheffing van de met artikel 5:50 BW strijdige toestand te eisen.
4.18.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij belang heeft bij behoud van de deur omdat hij onderhoud aan zijn pand wil uitvoeren op een eenvoudige manier, zonder daarbij van de medewerking van [eiser] afhankelijk te zijn. Daartegenover staat het door de wetgever beschermde belang van [eiser] en zijn huurders bij privacy in de tuin. Zoals overwogen, kan een beroep op misbruik van bevoegdheid bij de uitoefening van artikel 5:50 BW alleen slagen als in een enkel geval de regeling als absurd of bijzonder kwellend moet worden gezien. De rechtbank is van oordeel dat die situatie zich hier niet voordoet. Voor het plegen van onderhoud aan zijn pand kan [gedaagde] gebruik maken van het ladderrecht in de zin van artikel 5:56 BW. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] daarvan in het verleden ook weleens gebruik heeft gemaakt. Een eigen toegang tot het erf van [eiser] voor onderhoud is dus niet nodig. Dat er meer parkeergelegenheid bij het [straatnaam] is en het sjouwen van gereedschap en ladders door het pand van [eiser] risicovol is, zoals [gedaagde] stelt, is niet zodanig zwaarwegend dat hiervoor het belang van [eiser] moet wijken. Gelet hierop is geen sprake van misbruik van bevoegdheid.
Conclusie
4.19.
Uit voorgaande beoordeling blijkt dat de aanwezigheid van de deur in strijd is met artikel 5:50 BW. De rechtbank wijst daarom de onder 1 gevorderde verklaring voor recht dat de deur van [gedaagde] in de muur onrechtmatig is aangebracht toe.
4.20.
De rechtbank wijst de primaire vordering onder 2 af. Een vordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand mag niet verder gaan dan nodig is om het verboden karakter op te heffen. In dit geval bestaat de verboden toestand uit (de mogelijkheid van) niet toegestaan uitzicht. Het is in beginsel aan degene die de verboden toestand in het leven heeft geroepen, hier is dat [gedaagde] , om te bepalen hoe hij die toestand wil opheffen. Wel dient een permanente oplossing te worden gekozen. Wat de rechtbank betreft, wordt onder ‘permanent’ ook verstaan een voorziening die inhoudt dat [eiser] kan bepalen of de deur opent, zoals een deugdelijke vergrendeling aan de zijde van [eiser] . Schroeven en vergrendelingen aan de zijde van [gedaagde] kunnen door hem weer worden verwijderd en voldoen dus niet. Verder moet het wegnemen van de verboden toestand voortvarend ter hand worden genomen, omdat een onrechtmatige toestand niet langer dan nodig mag voortbestaan. Het verwijderen van de deur en het herstellen van de muur, zoals onder 2 primair gevorderd, is dus pas aan de orde als opheffing van het uitzicht in strijd met artikel 5:50 BW niet op andere wijze te bereiken is. Daarom wijst de rechtbank de subsidiaire vordering onder 2 toe, behoudens voor zover deze ziet op het treffen van zodanige voorzieningen dat geen toegang tot het erf van [eiser] meer mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank vindt dit gedeelte van de vordering geen steun in artikel 5:50 BW, zodat dit bij gebrek aan onderbouwing wordt afgewezen. Daarmee ziet het bevel op het treffen van zodanige voorzieningen dat geen uitzicht op het erf van [eiser] meer mogelijk is.
4.21.
De rechtbank stelt de termijn om aan voornoemd bevel te voldoen op vier weken na betekening van het vonnis, zodat [gedaagde] genoeg tijd heeft om deugdelijke voorzieningen te treffen. Daarnaast wijst de rechtbank de gevorderde dwangsom toe, waarbij deze dwangsom ambtshalve wordt gemaximeerd op € 15.000,00.
Proceskosten
4.22.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij wordt daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld. Tot aan dit vonnis zijn de proceskosten zijdens [eiser] als volgt:
- kosten van de dagvaarding
129,85
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.794,00
(3,00 punten × € 598,00)
- nakosten
€ `
173,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.410,85
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.23.
De rechtbank zal de verklaring voor recht niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat dit een beslissing is die naar haar aard niet ten uitvoer kan worden gelegd (artikel 233 lid 1 Rv). De rechtbank kan haar vonnis alleen op vordering uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Omdat [eiser] geen veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten heeft gevorderd, en dus ook niet om de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, blijft die verklaring ten aanzien van de proceskosten ook achterwege.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de deur van [gedaagde] in de muur onrechtmatig is aangebracht,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vier weken na betekening van het vonnis zodanige voorzieningen te treffen dat vanuit de deur geen uitzicht op het erf van [eiser] meer mogelijk is,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat [gedaagde] nalaat om binnen vier weken na betekening van het vonnis aan de onder 5.2. uitgesproken hoofdveroordeling te voldoen, tot een maximum van € 15.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.410,85, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. en 5.3. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.L.M. van Venrooij en in het openbaar uitgesproken op
22 november 2023.
Type: SV

Voetnoten

1.Zie het proces-verbaal van de descente en van de mondelinge behandeling van 26 september 2023.