ECLI:NL:RBLIM:2023:6980

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
ROE 22/1210
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking beroep en toewijzing proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaak over permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 30 november 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas. Verzoeker had een verzoek ingediend om een bestuurlijk rechtsoordeel over de mogelijkheid van permanente bewoning van zijn bungalow. Na een aantal correspondenties en een bezwaarprocedure, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder met zijn brief van 26 juli 2023 geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoeker. De rechtbank heeft vastgesteld dat de reactie van verweerder op het verzoek van 8 februari 2022 kan worden aangemerkt als een besluit gelijk te stellen aan een bestuurlijk rechtsoordeel. Dit oordeel is gebaseerd op de omstandigheden van het geval, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat het voor verzoeker onevenredig bezwarend zou zijn om een aanvraag voor een omgevingsvergunning te doen, gezien de eerdere standpunten van verweerder.

De rechtbank heeft vervolgens besloten om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep. De kosten zijn vastgesteld op € 1674,00, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarnaast is verweerder verplicht om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 184,00 te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 30 november 2023 en partijen zijn op dezelfde datum van een afschrift voorzien.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22 / 1210
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2023 op het verzoek om proceskostenveroordeling in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

(gemachtigde: mr. M. Peeters),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder,
(gemachtigden: T.M. Stinges en mr. L. Ait-Sarou).

Procesverloop

Bij brief van 8 februari 2022 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek ingediend tot het nemen van een met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel over de mogelijkheid van permanente bewoning van zijn bungalow (recreatiewoning op het perceel [adres] te [plaats] ).
Bij brief van 11 april 2022 heeft verzoeker verweerder in gebreke gesteld, omdat verweerder volgens hem geen beschikking heeft genomen op voormeld verzoek.
Op 25 april 2022 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld de ingebrekestelling af te wijzen. Verweerder geeft daarbij aan dat hij niet genoodzaakt is een bestuurlijk rechtsoordeel te nemen. Permanente bewoning is, zoals eerder aangegeven, niet toegestaan en als die opnieuw plaatsvindt, zal er handhavend worden opgetreden en kan daartegen in bezwaar worden gegaan. Als de bestemming wordt aangepast bestaat er volgens verweerder de mogelijkheid daartegen (rechtstreeks) in beroep te gaan.
Verzoeker heeft tegen voormelde afwijzing op 30 mei 2022 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 mei 2022 heeft verzoeker beroep bij deze rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2022. Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter zitting van 3 oktober 2022 is deze zaak aangehouden teneinde nadere stukken over te leggen. Beide partijen hebben over en weer gereageerd.
Op 13 januari 2023 heeft verweerder een beslissing op het vermelde bezwaar genomen. Hij is bij zijn eerdere standpunt gebleven en het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
Op 17 februari 2023 heeft verzoeker de gronden van het beroep aangevuld en daarbij meegedeeld dat deze gronden ook gericht zijn tegen het besluit van 13 januari 2023. Zie artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Op 10 maart 2023 heeft verweerder een vooraankondiging last onder dwangsom aan verzoeker gezonden.
De rechtbank heeft de op 21 maart 2023 aangekondigde (nadere) zitting aangehouden totdat verweerder een definitieve last onder dwangsom zou opleggen.
Verweerder heeft bij brief van 26 juli 2023 aan verzoeker laten weten de vooraankondiging niet om te zetten in een definitieve last. De reden daarvoor is dat ten aanzien van de bungalow van eiser niet is komen vast te staan dat er gehandeld is in strijd met het bestemmingsplan en (vooralsnog) de functie-aanduiding ‘specifieke vorm van recreatie – uitsterfconstructie nog geldt.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker bij brief van 1 augustus 2023 de rechtbank laten weten geen belang meer te hebben bij een voortzetting van het beroep en het beroep ingetrokken met daarbij het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld te reageren op voornoemd verzoek.
Verweerder heeft hierop gereageerd en aangegeven (nog steeds) van oordeel te zijn dat er geen sprake is van een verzoek om een bestuurlijk rechtsoordeel. Het beroep is volgens hem niet-ontvankelijk en daarmee ook het verzoek om proceskostenveroordeling.
Op verzoek van deze rechtbank heeft de gemachtigde van verzoeker hierop gereageerd en aangegeven zijn eerder toegelichte standpunt te handhaven.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:75 van de Awb, voor zover hier van belang, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter heeft moeten maken.
2. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan in geval van intrekking van het beroep omdat het geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
3. Gelet op de gedingstukken en het hiervoor weergegeven procesverloop is de rechtbank van oordeel dat de reactie van verweerder van 25 april 2022 in verband met de brief van verzoeker van 8 februari 2022 aangemerkt kan worden als een omwille van de rechtsbescherming met een besluit gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel in verband met een aanvraag daartoe (artikel 1:3 van de Awb).
3.1.
De rechtbank verwijst daarvoor naar jurisprudentie [1] en overweegt daartoe verder als volgt. Verzoeker is eigenaar van de desbetreffende bungalow en wil duidelijkheid over de gebruiksmogelijkheden hiervan. Verweerder wilde aanvankelijk (om verschillende redenen) geen handhavingsbesluit nemen. Voor verzoeker was het volgens de rechtbank - de rechtbank verwijst in dit verband ook naar de beslissing op bezwaar van 13 januari 2023 - met name vanwege de vereiste legeskosten, onevenredig bezwarend een aanvraag voor een omgevingsvergunning te doen: die zou bovendien door het aanvankelijke standpunt van verweerder waarschijnlijk niet-ontvankelijk verklaard worden. Uiteindelijk heeft verweerder bij brief van 26 juli 2023 aan verzoeker laten weten de in de tussentijd inmiddels aangekondigde vooraankondiging om alsnog te gaan handhaven niet om te zetten in een definitieve last daartoe. Dat gewijzigde standpunt is gebaseerd op in wezen dezelfde feiten en omstandigheden als ten tijde van de brief van 25 april 2022.
3.2.
Om in het licht van de omstandigheden van dit geval niet tot het oordeel te komen, zoals vermeld onder 3.1., zou de rechtbank onevenredig bezwarend vinden voor verzoeker.
4. Op basis van het vorenstaande volgt de rechtbank het standpunt van verzoeker dat verweerder met de brief van 26 juli 2023 geheel tegemoetgekomen is gekomen aan zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit (brief van 25 april 2022) en de beslissing op bezwaar (13 januari 2023) c.q. een daarmee gelijk te stellen bestuurlijk rechtsoordeel.
5. Hierdoor bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
1674,00, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten worden toegekend (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 837,00. Het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1).
6. De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, verplicht is het door verzoeker betaalde griffierecht van € 184,00 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van
1674,00, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S.A.W. Raes, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 30 november 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie o.a. de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 25 mei 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:2367) in het licht van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1356).