In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Limburg, is op 29 november 2023 een vonnis in incident gewezen. De zaak betreft een bevoegdheidsincident waarbij de gedaagden, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. W. van Dijk, vorderden dat de rechtbank zich absoluut onbevoegd verklaart om van de vorderingen in de hoofdzaak kennis te nemen. De gedaagden stelden dat de waarde van de vorderingen van de eisers, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.G. Spijker, evident lager was dan € 25.000,-, waardoor de kantonrechter de absolute bevoegde rechter zou zijn. De eisers voerden hiertegen verweer.
De rechtbank overwoog dat volgens artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zaken met een beloop van ten hoogste € 25.000,- door de kantonrechter behandeld dienen te worden. De rechtbank constateerde echter dat de eisers verschillende primaire vorderingen hadden ingesteld, waaronder een verklaring voor recht die van onbepaalde waarde was. Aangezien er geen gegevens waren aangevoerd over de economische waarde van deze vordering, beschikte de rechtbank niet over voldoende informatie om de waarde vast te stellen.
Gelet op deze overwegingen concludeerde de rechtbank dat de vordering onder de competentie van de rechtbank viel en wees het incidenteel gevorderde af. De gedaagden werden als de in het incident in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident, begroot op € 598,00. De hoofdzaak werd vervolgens op de rol gezet voor 27 december 2023, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden.