ECLI:NL:RBLIM:2023:6876

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 november 2023
Publicatiedatum
23 november 2023
Zaaknummer
ROE 22/1898
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor woningsplitsing in Maastricht

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht voor het splitsen van één woning in drie woningen. De rechtbank Limburg heeft op 23 november 2023 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij eisers, die bezwaar maakten tegen de vergunning, niet in het gelijk zijn gesteld. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de belangen van eisers niet onevenredig worden aangetast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder een aanvraag heeft ingediend voor het splitsen van de woning, wat in strijd is met het bestemmingsplan. Echter, verweerder heeft de vergunning verleend met toepassing van de kruimelgevallenregeling, wat inhoudt dat er een goede ruimtelijke ordening moet zijn. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de schending van hun privacy en de toename van parkeeroverlast, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging door verweerder correct is uitgevoerd en dat de vergunning terecht is verleend. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, en zij krijgen geen griffierecht terug.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22/1898

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, [eiseres] , eiseres, uit [woonplaats] ,

hierna te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. L. Pronk),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Vorstermans).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam vergunninghouder]uit [woonplaats] , vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. S.J.H.G.M. Schils).

Procesverloop

Met het besluit van 22 april 2021 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het splitsen van één woning in drie woningen op de locatie [adres 1] in [woonplaats] .
Met het besluit van 6 juli 2022 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning deels gegrond verklaard, de vergunning gedeeltelijk gewijzigd en voor het overige, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder, vergunninghouder en zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

1. Op 14 december 2020 heeft vergunninghouder een aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag ziet op het realiseren van één woning in het souterrain en op de begane grond (met een uitbreiding), één woning op de eerste verdieping en één woning op de tweede verdieping. De woningen hebben een gebruiksoppervlakte van respectievelijk 111,3 m², 31,4 m² en 34,6 m². Volgens vergunninghouder zullen de drie woningen door haarzelf en twee expats of recent afgestudeerden worden bewoond. De aanvraag is in strijd met het ter plaatse geldend bestemmingsplan “Maastricht Noordoost”, omdat de voor “Wonen” aangewezen gronden voor wonen in de vorm van woningen bestemd zijn en gestapeld wonen niet is toegestaan. De uitbreiding van het souterrain is in strijd met de bouwregels voor aan-en uitbouwen. Ook is de aanvraag in strijd met het bestemmingsplan “Facetbestemmingsplan Woningsplitsing en woningomzetting”, omdat woningsplitsing niet is toegestaan op gronden met de bestemming “Wonen”. Verder is de aanvraag in strijd met het bestemmingsplan “Facetbestemmingsplan Parkeren”, omdat de parkeerdruk in de directe omgeving bij toevoeging van twee woningen zal toenemen.
2. Eiser woont aan de [adres 2] en eiseres woont aan de [adres 3] in Maastricht.
3. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “het (ver)bouwen van een bouwwerk” en “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in samenhang met artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
(hierna: Bor).
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers deels gegrond verklaard, omdat verweerder heeft erkend dat hij in het primaire besluit heeft verzuimd te vermelden dat voor de uitbreiding op het souterrainniveau een omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II, van het Bor. Ook heeft verweerder een aanvullend voorschrift opgenomen ten aanzien van het verbod tot huisvesting voor studenten. Verweerder heeft het primaire besluit voor het overige in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering zoals verwoord in het bestreden besluit.

Beoordeling door de rechtbank

Is eiseres belanghebbende?
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen belanghebbende is. Volgens verweerder heeft eiseres geen zicht op het bouwplan, omdat haar woning aan dezelfde zijde van de straat als het bouwplan is gelegen en de afstand tussen haar woning en het bouwplan 50 meter bedraagt.
5.1.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
6.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (hierna: Afdeling) volgt dat het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of omwonenden belanghebbend zijn, is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de afstand tussen de woning van eiseres en het bouwplan ongeveer 100 meter bedraagt. Tussen haar woning en het bouwplan zijn woningen gelegen, waardoor zij vanaf haar perceel geen direct zicht op het bouwplan heeft. Ten aanzien van de gestelde geluidsoverlast tussen de panden door de bouwwijze daarvan zal eiseres, op een afstand van 100 meter, geen hinder van ondervinden. Desondanks kan eiseres, gelet op de ter plaatse aanwezige parkeerdruk, als belanghebbende worden aangemerkt. Er kan namelijk niet op voorhand worden aangenomen dat eiseres bij haar woning geen gevolgen van enige betekenis van het bouwplan zal ervaren in de vorm van parkeeroverlast.
6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eisers inhoudelijk beoordelen. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Mocht verweerder de omgevingsvergunning verlenen?
Standpunten eisers
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder de omgevingsvergunning niet mocht verlenen. Hiertoe stellen zij dat in het bestemmingsplan “Facetbestemmingsplan Woningsplitsing en woningomzetting” een verbod is opgenomen voor woningsplitsing en woningomzetting. Het verbod is ontstaan vanuit een behoefte aan regulering van mogelijkheden tot het realiseren van studentenhuisvesting en een evenwicht tussen kwantiteit en kwaliteit in relatie tot het in stand houden van een goed woon- en leefklimaat. Volgens hen is het tegenstrijdig om een verbod voor woningsplitsing in het bestemmingsplan op te nemen om vervolgens in de “Omgevingsvisie Maastricht 2040” te bepalen dat extra woningen door splitsing wenselijk is en dit ten grondslag aan het bestreden besluit te leggen. Verweerder heeft ook het beleid “Woonprogramma Maastricht 2021-2030” ten grondslag aan het bestreden besluit gelegd. Omdat in dit beleid is aangegeven dat woningsplitsing alleen nog voor specifieke woningtypen is toegestaan zoals woon/zorgcombinaties, kan verweerder dit beleid ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. Verder stellen eisers dat het bestreden besluit strijdig is met de “Uitvoeringsregels woningsplitsing, woningomzetting en herbestemming monumentale niet voor bewoning bestemde gebouwen”, geldend van 6 maart 2022 tot en met 9 januari 2023. Aan de voorwaarden die daarin zijn opgenomen wordt niet aan voldaan, zoals een minimale oppervlakte van 110 m² voor te splitsen woningen, voorzieningen voor het opslaan van huishoudelijk afval en het stallen van fietsen op eigen erf.
Beleid in het kader van besluitvorming
8. Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, is het allereerst van belang om vast te stellen van welk beoordelingskader in deze zaak moet worden uitgegaan. De rechtbank overweegt in dat kader dat verweerder een omgevingsvergunning heeft verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van de kruimelgevallenregeling. Verweerder heeft dus geen gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voor woningsplitsing zoals neergelegd in het bestemmingsplan “Maastricht Noordoost”. Bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om omgevingsvergunning moet het bevoegd gezag, gelet op het toetsingskader in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo beoordelen of de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
8.1.
Vervolgens is de vraag of in het kader van die goede ruimtelijke ordeningstoets er sprake is van beleid op grond waarvan door verweerder nader is ingevuld wanneer hij woningsplitsing wel toestaat en wanneer niet. Volgens eisers is dit beleid er. Het gaat het dan om beleid uit de “Uitvoeringsregels woningsplitsing, woningomzetting en herbestemming monumentale niet voor bewoning bestemde gebouwen” (hierna: ‘uitvoeringsregels’), de “Omgevingsvisie Maastricht 2040” (hierna: ‘de omgevingsvisie’) en het “Woonprogramma Maastricht 2021-2030” (hierna: ‘het woonprogramma’). Volgens verweerder zijn de uitvoeringsregels niet van toepassing en vormen ze geen onderdeel van het beoordelingskader, omdat de uitvoeringsregels enkel zouden zien op studentenhuisvesting.
8.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen in geschil is of de uitvoeringsregels dergelijk beleid vormen en van toepassing zijn. De rechtbank overweegt dat in de uitvoeringsregels niet uitdrukkelijk staat vermeld dat ze uitsluitend op studentenhuisvesting van toepassing zijn en ook is daarin niet opgenomen op de uitoefening van welke bevoegdheid die uitvoeringsregels zien. Het zou voor de duidelijkheid beter zijn geweest als dit uitdrukkelijk in de uitvoeringsregels zou zijn opgenomen. Desondanks kan de rechtbank uit de inhoud van deze uitvoeringsregels wel afleiden dat die regels op studentenhuisvesting betrekking hebben. De rechtbank wijst erop dat cursief in de aanhef van de uitvoeringsregels het volgende is opgenomen:
“Aansluitend bij de raadsnota “Woonprogrammering Maastricht 2021-2030; onderdeel studentenhuisvesting” en raadsbesluit woonprogrammering studentenhuisvesting 2019-2024. Bij de vaststelling van de woonprogrammering 2021-2030, op 9 februari 2021, is als onderdeel hiervan de geactualiseerde woonprogrammering studentenhuisvesting 2019-2024, waarin menging met andere doelgroepen mogelijk wordt gemaakt, vastgesteld waarbij voor de kwalitatieve aspecten de eerder vastgestelde programmering studentenhuisvesting (vastgesteld door de raad op 25 juni 2019) vigerend blijft.”
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de uitvoeringsregels inderdaad zijn opgesteld voor beoordeling van de vraag wanneer verweerder studentenhuisvesting in afwijking van het Facetbestemmingsplan vergunt en wanneer niet. Omdat de uitvoeringsregels enkel voor woningsplitsing ten behoeve van studentenhuisvesting van toepassing zijn en het bestreden besluit daarop niet ziet, had verweerder bij de besluitvorming niet hoeven te toetsen aan dat beleid.
8.3.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening aan de omgevingsvisie en het woonprogramma heeft getoetst en dat beleid bij deze toets heeft mogen betrekken. Daar bestond tussen partijen overigens ook geen verschil van inzicht over. In de omgevingsvisie is [straatnaam] als een stedelijk gebied aangemerkt waarbij het gebied geschikt is om in de toekomst selectief te worden verdicht met meer woningen en andere functies. [2] Verder volgt uit het woonprogramma dat er behoefte bestaat aan woningen voor starters. De groep recent afgestudeerden, waarvoor geen onderzoek naar woonbehoefte is gedaan, overlapt met de groep starters en om die reden gelden de conclusies over starters ook voor recent afgestudeerden. [3]
Is er sprake van een goede ruimtelijke ordening?
-
Voorschriften in het bestreden besluit
9. Eisers betogen dat het voorschrift in het bestreden besluit waarmee bewoning door studenten wordt uitgesloten ontoereikend is. Er is geen deugdelijk controlemechanisme en het voorschrift borgt de leefbaarheid in de omgeving niet, nu door het in stand laten van de vergunning het aantal bewoners toeneemt. Verweerder had met een voorschrift aan vergunninghouder een zelfbewoningsplicht moeten opleggen om ervoor te zorgen dat er geen overlast zal ontstaan.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat het voorschrift voldoende concreet is om daarop te kunnen handhaven. In het geval verweerder meldingen krijgt over een eventuele bewoning door studenten, dan kan verweerder hiernaar onderzoek doen door de Basisregistratie personen te raadplegen en contact op te nemen met vergunninghouder en de bewoners van onderhavig pand. Dat verweerder nog een voorschrift over zelfbewoning in het bestreden besluit had moeten opnemen, volgt de rechtbank niet. Het dient geen redelijk doel om de eigenaar van het pand te verplichten één van de woningen zelf te bewonen. Immers, het doel dat eisers daarmee nastreven, namelijk het voorkomen van overlast voor de buurt, kan eveneens worden gediend door handhavingsverzoeken bij ervaren overlast in combinatie met handhavend optreden door verweerder waar mogelijk. Dat overlast überhaupt wordt voorkomen bij wijze van afschrikkend effect door de aanwezigheid van de eigenaar van het pand, is door eisers wel aangevoerd maar niet met enig bewijs ondersteund.
-
Woon-en leefklimaat en belangenafweging
10. Eisers stellen dat door de verleende omgevingsvergunning een onaanvaardbare toename van druk op hun woon- en leefklimaat ontstaat. Volgens eisers heeft verweerder in zijn heroverweging hun belangen niet voldoende betrokken, nu deze beperkt is gebleven tot het aantal verwachte bewoners van het pand en de bezonning. Verweerder heeft niet geborgd dat het aantal bewoners beperkt blijft, nu hij bij zijn onderbouwing enkel van aannames is uitgegaan. Volgens verweerder moet ook sprake zijn van genoeg buitenruimte, maar deze is ook niet aanwezig. Uit het advies van stedenbouw volgt dat de belangen van eisers wel negatief worden beïnvloed doordat fietsen op straat kunnen worden geplaatst, omdat er geen andere stallingsmogelijkheid bestaat of is gerealiseerd. Voor de opslag van huishoudelijk afval is ook niets geregeld terwijl dit wel, door de afwezigheid van een opslag op eigen erf, tot overlast kan zorgen. Ook bevestigt het advies dat de privacy van de naastgelegen woningen zal worden aangetast, omdat er vanuit de bovenwoning inkijk in de naastgelegen tuinen zal zijn. Door de intensivering van het gebruik van de woning zal ook, gelet op de aard en bouwwijze van de woning, met name de geluidssituatie negatief worden beïnvloed. De stelling dat het splitsen van woningen niet als intensivering moet worden beschouwd is onvoldoende onderbouwd, nu niet wordt ingegaan op de specifieke woning waar de vergunning op ziet. Daarbij komt dat drie tot vier zelfstandige woningen niet gelijk zijn te stellen met reguliere bewoning door één gezin. Er is namelijk geen sociale cohesie. Niet bepalend is of sprake is van een groter aantal bewoners per pand ten opzichte van bewoning door een gezin, maar om het ruimtelijk relevante verschil in woningtypes. Eisers zijn dan ook van mening dat het advies van stedenbouw niet ten grondslag aan het bestreden besluit kan worden gelegd.
10.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen beleidsruimte toekomt en moet daarbij de betrokken belangen afwegen. Die belangenafweging is erop gericht te onderzoeken of het woon- en leefklimaat voor omwonenden aanvaardbaar blijft. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een aanvaardbaar woon-en leefklimaat en dat de belangen van eisers niet onevenredig worden aangetast. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
10.3.
Het intensievere gebruik van het onderhavige pand dat het gevolg is van de woningsplitsing is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig dat sprake is van een onevenredig zware inbreuk op het woon- en leefklimaat van eisers. Het pand is immers gelegen in een stedelijk gebied volgens de omgevingsvisie en op de gronden waarop het pand is gelegen rust de bestemming “Wonen”. Omdat eisers in een stedelijk gebied wonen, moeten zij dus meer dulden wat betreft de druk die zij ervaren op hun woon-en leefklimaat dan iemand die bijvoorbeeld in een dorp woont. Dat zij door de wijze waarop het pand gebouwd is meer geluidsoverlast door de woningsplitsing zullen ervaren, maakt nog niet dat verweerder om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] volgt dat aan het wonen in een verstedelijkte omgeving enige mate van geluidhinder inherent is. Net zoals in de situatie dat het pand in drie zelfstandige wooneenheden zou zijn gesplitst, zou eiser ook in de situatie dat een gezin in het pand zou wonen en zich dus op de verschillende verdiepingen zou bevinden, geluidsoverlast kunnen ervaren. Ten aanzien van de uitspraken die eisers in dit kader hebben verwezen, overweegt de rechtbank dat die niet zien op woningsplitsing in zelfstandige wooneenheden, maar op kamerbewoning. Gelet op de oppervlakte van het gesplitste pand en het aantal personen die daarin zou kunnen wonen, maakt dat niet dat de geluidsoverlast dermate is dat verweerder om die reden de vergunning zou moeten weigeren. Vergunninghouder heeft op zitting nog aangegeven dat zij de vloeren heeft geïsoleerd waar dat mogelijk was.
10.4.
Verder overweegt de rechtbank dat eisers, bij wijze van contra-expertise, een stedenbouwkundig advies hebben overgelegd dat door [naam] Advies op
20 september 2023 is opgesteld. De rechtbank overweegt dat eisers met dit advies niet hebben onderbouwd dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat het stedenbouwkundig advies van verweerder, waarin meer een algemene beschrijving wordt gegeven hoe aanvragen om woningsplitsing stedenbouwkundig worden beoordeeld, niet ten grondslag aan het bestreden besluit mocht worden gelegd.
10.4.1.
Ter motivering hiervan overweegt de rechtbank dat in het door eisers overgelegde rapport ten eerste is vermeld dat het bouwplan niet voldoet aan voorwaarden voor een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, terwijl verweerder juist van een buitenplanse afwijkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt. In hoeverre van het juiste kader is uitgegaan, kan de rechtbank dan ook niet vaststellen.
10.4.2.
Ten tweede wordt in het advies door [naam] ten onrechte gesproken over kamerverhuur en dat dit een ongewenste ontwikkeling is, maar daar is in dit geval geen sprake van. Ook hier kan de rechtbank niet vaststellen in hoeverre dit onjuiste uitgangspunt het advies heeft gekleurd.
10.4.3.
Ten derde worden anders dan in het advies van [naam] wordt gesuggereerd aan het bouwplan geen harde eisen gesteld aan voldoende lichtinval en een buitenruimte.
10.4.4.
Ten vierde wordt in het advies ten onrechte ervan uitgegaan dat de sociale cohesie door het bouwplan wordt verstoord. Eisers doelen daarmee op de situatie dat expats en recent afgestudeerden mogelijk niet voor zeer lange duur aan de [straatnaam] gaan wonen en daarom dus minder genegen zouden zijn om in de buurt te integreren dan bijvoorbeeld jonge gezinnen. Los van de vraag of dat op zichzelf bezien juist is, immers de mate van interactie met je buren hoeft niet afhankelijk te zijn van de tijd dat je op een bepaalde plek woont, geldt dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat de [straatnaam] en de omringende buurt op dit moment al een gevarieerde mix van bewoners kent. Dat door de woningsplitsing in kwestie de sociale cohesie in de buurt zodanig ontwricht zou worden dat geen sprake meer is van een goede ruimtelijke ordening, heeft verweerder dan ook terecht niet aangenomen.
10.5.
Wat betreft de schending van privacy van eisers door het bouwplan overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres woont niet in de naastgelegen woning van het bouwplan en kan om die reden geen geluidsoverlast ervaren en ook is geen sprake van schending van haar privacy. De privacy van eiser, die in de naastgelegen woning woont, wordt niet op een onaanvaardbare mate aangetast. Uit de rechtspraak van de Afdeling [5] volgt dat aan het wonen in een verstedelijkte omgeving een zekere mate van inbreuk op de privacy inherent is. Het bouwplan voorziet ook niet in balkons of dakterrassen aan de achterzijde.
10.6.
Ten aanzien van de afwezigheid van een buitenruimte, een ruimte voor de opslag van afval en fietsen overweegt de rechtbank dat eisers onvoldoende hebben gemotiveerd dat deze aspecten in het kader van een goede ruimtelijke ordening in dit geval (het gaat immers niet om studentenhuisvesting) ruimtelijk relevant zijn in de mate dat verweerder tot de conclusie had moeten komen dat het gebrek eraan betekent dat er geen sprake meer is van een goede ruimtelijke ordening.
-
Parkeren
11. Eisers betogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat wordt voldaan aan de parkeernorm. Er is reeds sprake van forse parkeeroverlast in de straat waardoor iedere toename in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ten onrechte is de toename van 1,2 parkeerplaatsen naar beneden afgerond en verweerder heeft bovendien niet gemotiveerd op welke wettelijke grondslag dit is gebaseerd. Vanuit de ratio van het voorkomen van parkeeroverlast had rekening moeten worden gehouden met de parkeerbehoefte aan een gedeeltelijke parkeerplaats. Daarom had naar boven afgerond moeten worden, omdat het een minimumnorm betreft.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat aan de parkeernorm wordt voldaan. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat voor het bepalen van de parkeernorm moet worden gekeken naar het “Facetbestemmingsplan Parkeren” en het daarin verwezen beleid “Parkeernormen Maastricht 2017”. In de niet vergunde situatie is de parkeerbehoefte 1,6 parkeerplaatsen en in de vergunde situatie is de parkeerbehoefte 2,8 parkeerplaatsen. Ten opzichte van de niet vergunde situatie is dit dus een toename van 1,2 parkeerplaatsen. Verweerder heeft dit terecht naar beneden afgerond. Verweerder heeft namelijk in het beleid “Nota parkeernormen 2021” opgenomen dat de parkeerbehoefte die kleiner of gelijk aan 0,49 is naar beneden wordt afgerond en groter of gelijk aan 0,50 naar boven wordt afgerond. De parkeerbehoefte is dus 1 parkeerplaats en daarin wordt voorzien door gebruik te maken van een gehuurde parkeerplaats in de omgeving van het bouwplan.
11.2.
Op zitting hebben eisers aangevoerd dat vergunninghouder, gelet op de “Nota parkeernormen 2021”, zes fietsparkeervoorzieningen moet realiseren. De rechtbank overweegt hiertoe dat in dit beleid het volgende is opgenomen: “Verzoeken om wijziging van het bestemmingsplan of aanvragen om omgevingsvergunning die worden ingediend voor de formele inwerkingtreding van dit nieuwe parkeerbeleid, worden getoetst aan de ‘Parkeernormen Maastricht 2017’, voor zover dit beleid normen bevat die op het betreffend
verzoek/betreffende aanvraag van toepassing zijn. Bij principeverzoeken waarop schriftelijk is medegedeeld, dat er (onder voorwaarden) mee kan worden ingestemd en die getoetst zijn aan het parkeernormenbeleid uit 2017, geldt dat het verzoek om wijziging bestemmingsplan/de aanvraag om omgevingsvergunning, mits ingediend gedurende de termijn waarvoor de principemedewerking is afgegeven (1 jaar na principemedewerking) getoetst zullen worden aan het beleid uit 2017.” De rechtbank overweegt dat uit de stukken is gebleken dat vergunninghouder voorafgaand aan de onderhavige aanvraag een principeverzoek heeft ingediend, waarbij aan de ‘Parkeernormen Maastricht 2017’ is getoetst. Dit betekent dat de “Nota parkeernormen 2021” en de daarin opgenomen verplichting tot het realiseren van fietsparkeervoorzieningen niet van toepassing is.
Is er sprake van een overschrijding van het aantal bouwlagen?
12. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte de aanvraag niet heeft getoetst aan artikel
19.2.2, onder d, van het bestemmingsplan “Maastricht Noordoost”. De aanvraag heeft ook betrekking op de activiteit “bouwen” en heeft als gevolg dat er drie separate woningen op drie verschillende bouwlagen ontstaan. Het bouwplan heeft daarmee betrekking op een groter aantal bouwlagen dan volgens het bestemmingsplan is toegestaan, dit is namelijk een maximum van twee bouwlagen.
12.1.
De rechtbank volgt dit standpunt van eisers niet. In artikel 19.2.2, onder d, van het bestemmingsplan is opgenomen dat voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat het aantal bouwlagen niet meer mag bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal bouwlagen' is aangegeven. Dit artikel is niet van toepassing, omdat er met het bouwplan geen nieuwe bouwlaag wordt gebouwd. Die blijven exact gelijk.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Kloos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 23 november 2023
griffier de rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 23 november 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.
2.Pagina 90 en 91.
3.Pagina’s 33 en 34.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2970 en de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:490.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2970 en de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:490.