Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de conclusie van antwoord, met productie 1,
2.2. De feiten
voortuinenvan partijen is als volgt.
tussen de voor- en achtertuinenvan partijen is als volgt.
achtertuinenvan partijen is als volgt.
In de nabijheid van de conifeer in de achtertuin van [gedaagden] (zie rov. 2.5.8.) was in februari 2023 de kwaliteit van het gazon in de achtertuin van [eiser] zichtbaar minder vol dan elders in de achtertuin van [eiser] .
0.5 meter van de erfgrens met [eiser] . De takken van de lariks bevinden zich ten dele boven het perceel van [eiser] . De stam van de lariks stond in februari 2023 volledig los van de taxushaag op het perceel van [eiser] .
3.Het geschil
I.
primair: [gedaagden] veroordeelt om binnen vier weken na betekening van dit vonnis met betrekking tot alle op zijn perceel binnen twee meter van de grenslijn met het perceel van [eiser] aanwezige bomen (waaronder in ieder geval begrepen de bomen 1 tot en met 5 zoals genoemd onder 1.5 van de dagvaarding) over te gaan tot:
- het geheel verwijderen en verwijderd houden van deze bomen, althans
- dat [gedaagden] deze beplanting ten minste eenmaal per jaar, op een zelfgekozen moment, terugsnoeit tot een hoogte van maximaal 3 meter,
III. [gedaagden] gebiedt om alle beplanting in zijn tuin, ook buiten de afstand als bedoeld in artikel 5:42 BW, met regelmaat te snoeien zodat deze geen onevenredige schaduwwerking of andere hinder jegens [eiser] kan veroorzaken en de grenslijn met [eiser] niet meer overschrijdt,
IV. [gedaagden] veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagden] in gebreke blijft om te voldoen aan de veroordelingen onder I. tot en met III.,
met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
4.De beoordeling
[gedaagden] , vooral - maar niet alleen - op enkele bomen en heesters in de nabijheid van het erf van [eiser] . De meest verstrekkende vordering luidt tot het volledig verwijderen van de bomen en heesters. De overige vorderingen strekken in hoofdzaak tot terugsnoeien, vooral waar het de hoogte van de, althans bepaalde, begroeiing op het erf van [gedaagden] betreft.
De vorderingen zijn enerzijds gebaseerd op het bepaalde in artikel 5:42 BW, betreffende de minimale afstand van bomen en heesters ten opzichte van de erfgrens, en anderzijds op het bepaalde in de artikelen 5:37 jo. 6:162 BW, betreffende onrechtmatige hinder. [eiser] heeft zich in de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling niet (mede) beroepen op het bepaalde in artikel 5:44 BW, betreffende overhangende takken en doorschietende wortels, zodat die bepaling hierna buiten beschouwing blijft.
artikel 5:42 BW.
[eiser] aan [gedaagden] geen toestemming heeft gegeven tot het planten van de conifeer en de lariks op de plaats waar zij nu staan.
4.3.2. [gedaagden] heeft zich verweerd tegen de vorderingen ter zake de lariks en de conifeer, in de eerste plaats met een beroep - bij wege van zelfstandig verweer - op bevrijdende verjaring (artikelen 3:314 lid 1 jo. 3:306 BW).
[gedaagden] heeft daartoe gesteld dat de conifeer is geplant in 1995 en dat de lariks op zijn huidige plek staat sinds 1999. Volgen [gedaagden] stond in de nabijheid van de grens tussen de percelen van partijen destijds een ligusterhaag, die in een slechte conditie verkeerde en gaten vertoonde. In die gaten heeft [gedaagden] toen de lariks en de conifeer geplant. De taxushaag is pas later geplant door [eiser] , aldus [gedaagden] (pv plaatsopneming p. 3).
Uitgaande van de genoemde plant-jaren en van de situatie ter plaatse - zonder scheidsmuur - zijn de verjaringstermijnen meteen in 1995 respectievelijk 1999 gaan lopen en zijn de vorderingen tot verwijdering van conifeer en lariks verjaard in 2015 respectievelijk 2019, aldus nog steeds [gedaagden]
beroept.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [eiser] heeft in verband met de taxushaag in zijn tuin namelijk verklaard dat deze niet in één keer is geplant, maar stukje bij beetje, ter vervanging van de bestaande ligusterhaag. Met dat planten is volgens [eiser] ruim twintig jaar geleden [vóór februari 2023, rechtbank] begonnen, waarna de taxus op den duur is uitgegroeid tot de huidige hoogte (pv plaatsopneming p. 3-4). Uit de stellingen van partijen in onderlinge samenhang bezien volgt dan dat de conifeer en de lariks niet zijn geplant achter de taxushaag in zijn huidig vorm, maar dat zij zijn geplant voordat [eiser] taxusstruiken is gaan planten en in elk geval voordat de taxushaag haar huidige dichtheid en hoogte had bereikt. Er bestaat daarom geen reden om de verjaringstermijn
niette laten beginnen op het moment van het planten van de conifeer en van de lariks, ook niet als [eiser] zou worden gevolgd in zijn - van die van de Hoge Raad afwijkende - opvatting over het beginmoment van de verjaringstermijn.
‘de hoge bomen’nog niet op te zien zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] hiermee doelt op de lariks, maar ook op de conifeer.
Dit verweer kan niet overtuigen. Productie 9 bij de dagvaarding bestaat uit een e-mail uit maart 2021 van de toenmalige rechtshulpverlener van [eiser] aan de toenmalige rechtshulpverlener van [gedaagden] Bij de e-mail zijn negen foto’s gevoegd, waaronder één foto met het bijschrift
‘09 2000’. Op deze foto is uiterst rechts een stuk haag van ongeveer
2 meter hoog te zien. Ervan uitgaande dat de foto inderdaad dateert uit september 2000, volgt uit de eerder aangehaalde stellingen van partijen dat op de foto de later volledig verwijderde ligusterhaag is te zien. Op de foto is niet zichtbaar wat zich tussen of achter de ligusterplanten bevindt. Aan de foto als zodanig kan [eiser] dus geen bewijs (althans onderbouwing van zijn desbetreffende verweer) ontlenen, in verband met de lariks noch de conifeer.
Bij de foto bevindt zich, behalve de genoemde vermelding van de datum, ook de handgeschreven mededeling
‘jong uitstekende Berkboom boven de haag/schutting Deze is ong. 2010 verwijderd Daar is de larix voor in de plaats gekomen’. Voor het geval [eiser] zich mede op dit bijschrift heeft willen beroepen en op basis daarvan wil stellen dat de lariks ongeveer in 2010 is geplant, merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat het bijschrift geen betrekking heeft op de conifeer. In de tweede plaats merkt de rechtbank op dat de mededeling bij de foto - zonder nadere toelichting, die niet is gegeven - niet valt te verenigen met de inhoud van de genoemde e-mail van maart 2021, waar de foto als bijlage bij is gevoegd. In de e-mail wordt namelijk gesteld dat de lariks
‘pas omstreeks 2010 boven de haagschutting (is) uitgegroeid’. De plantdatum van de lariks moet dan (veel) eerder liggen dan in 2010, zoals lijkt te volgen uit het eerder genoemde bijschrift bij de foto van september 2010.
Productie 9 bij de dagvaarding kan, al met al, niet dienen ter onderbouwing van het verweer van [eiser] dat de conifeer en de lariks niet in 1995 respectievelijk 1999 zijn geplant. Het verweer is niet op andere wijze (deugdelijk) onderbouwd. De rechtbank zal [gedaagden] daarom volgen in zijn standpunt over de aanvang van de verjaringstermijnen in 1995 (de conifeer) en 1999 (de lariks).
Dit verweer faalt, ook als ervan uit wordt gegaan dat de brieven kunnen worden gezien als op artikel 5:42 BW betrekking hebbende schriftelijke aanmaningen in de zin van artikel 3:317 BW. Daarvan uitgaande is namelijk niet binnen zes maanden na 28 augustus respectievelijk 10 december 2017 een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:316 BW gevolgd. De dagvaarding dateert van 17 maart 2022 en dat eerder sprake is geweest van een relevante daad van rechtsvervolging is gesteld noch gebleken. Ook al is dat zijdens [eiser] bepleit tijdens de mondelinge behandeling, de rechtbank ziet geen reden om op dit punt af te wijken van (de tekst van) de wet.
Daarbij komt dat waar het de conifeer betreft het uitgangspunt in deze procedure inmiddels is dat deze boom is geplant in 1995, zodat de verjaringstermijn is verstreken in 2015. In verband met de conifeer zijn de genoemde brieven van [eiser] , opgevat als stuitingshandelingen, dus hoe dan ook te laat verstuurd.
primair(en vervolgens primair), tot het verwijderen en verwijderd houden van de beide bomen, geen sprake kan zijn. Hetzelfde geldt voor de vordering onder I.
primair(en vervolgens subsidiair), tot het gedeeltelijk verwijderen en verwijderd houden van de beide bomen, namelijk voor zover zij uitsteken boven de taxushaag.
onrechtmatige hinder. Hierop ziet met name de vordering onder I
subsidiair. De rechtbank zal er, voor alle zekerheid, van uitgaan dat ook de vorderingen onder I.
primairmede zijn gebaseerd op de artikelen 5:37 jo. 6:162 BW. Ter zake het beroep op deze bepalingen overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.1. De onrechtmatige hinder is volgens [eiser] gelegen: (a) in de grote hoeveelheid schaduw die de beide bomen op de relevante momenten in het jaar en per dag veroorzaken in de tuin van [eiser] , en met name op het verharde terras, (b) in de grote hoeveelheid droge naalden van de lariks van [gedaagden] , die jaarlijks in de tuin van [eiser] terecht komen en die moeilijk kunnen worden verwijderd, en (c) in de nadelige invloed van de conifeer van [gedaagden] op de kwaliteit van het gazon in de tuin van [eiser] in de nabijheid van die conifeer.
‘toestand’in de zin van artikel 3:314 lid 1 BW in het leven roept: het (gestelde) gebrek aan zon is geen permanent gegeven, het afvallen van de lariksnaalden is een seizoensgebonden verschijnsel en de slechte conditie van het gras zal vooral een zomers probleem zijn. Iets anders is in ieder geval gesteld noch gebleken.
Dit betekent dat iedere keer dat sprake is van hinder in de zin van de wet een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen. Voor zover [gedaagden] zich ook tegen [eiser] beroep op hinder wil verweren met een beroep op bevrijdende verjaring ( [eiser] lijkt dit te veronderstellen in de dagvaarding, zie dv 2.8. en 2.9.), heeft te gelden dat dit laatste beroep faalt.
4.4.3. De rechtbank stelt verder voorop dat de bepalingen waarop [eiser] zich beroept niet zien op alle hinder als gevolg van de begroeiing op het buurperceel van [gedaagden] , maar enkel op de hinder die, gelet op alle relevante omstandigheden, op onrechtmatige wijze door [gedaagden] wordt veroorzaakt.
Daarbij komt belang toe aan de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor bij [eiser] veroorzaakte schade. Tot de relevante omstandigheden rekent de rechtbank in deze zaak verder dat [eiser] en [gedaagden] wonen aan de rand van de bebouwde kom van [woonplaats] , in een bij uitstek groene omgeving, en dat zij beiden beschikken over grote tuinen met, ook bij [eiser] , veel - ook hoge - begroeiing. Hiervan uitgaande mag van [gedaagden] én van [eiser] worden verwacht dat zij enerzijds de hoeveelheid overlast als gevolg van de begroeiing in hun tuin voor hun buren zo veel als redelijkerwijs kan worden verwacht beperken, maar dat zij anderzijds ook accepteren dat wonen in een groene omgeving onvermijdelijk betekent dat de begroeiing op buurpercelen van tijd tot tijd overlast in de vorm van schaduw, afvallende bladeren etc. zal opleveren.
Verder heeft [eiser] gesteld dat de onevenredige schaduwwerking van de lariks en de conifeer het hem onmogelijk maakt om zonnepanelen te plaatsen.
[eiser] voert daartoe enerzijds aan dat de daken van zijn woning en van de aanbouw naast het terras niet geschikt zijn voor de plaatsing van zonnepanelen. [eiser] zou daarom willen kiezen voor een zonneweide, maar door de schaduwwerking van de lariks en de conifeer is ook dit volgens hem geen optie.
Anderzijds blijkt uit de (hierna nader te bespreken) bezonningsstudie (prod. 16 van [eiser] ) dat de door hem geraadpleegde deskundige heeft onderzocht hoe het is gesteld met de bezonning van het dak van de aanbouw. Op de in de bezonningsstudie opgenomen tekeningen is op dat dak ook een hoeveelheid zonnepanelen ingetekend. Kennelijk overweegt [eiser] toch om op het dak van de aanbouw zonnepanelen te plaatsen en luidt zijn stelling dat de schaduw van de lariks en de conifeer ervoor zorgen dat dit geen reële optie is.
De conifeer (‘boom 3’) wordt in de bezonningsstudie omschreven als een boom van ongeveer 11 meter hoog. De rechtbank heeft tijdens de gerechtelijke plaatsopneming waargenomen dat de conifeer hoger is (zie rov. 2.5.8.). Zoals hierna nader zal blijken, is dit verschil niet relevant voor de beoordeling van de zaak.
- dat de lariks en de conifeer op 21 maart tot en met 17:00 uur geen schaduw werpen op het terras (waarna vóór 18:00 uur duisternis intreedt);
- dat de lariks en de conifeer op 21 juni (langste dag) tot en met 18:00 uur geen schaduw werpen op het terras, dat de lariks dat wel doet om 19:00 uur (op een beperkt deel van het terras) en om 20:00 uur (op nagenoeg het gehele terras, als sprake is van schemering), en dat het verwijderen van de lariks voor de situatie om 19:00 uur slechts een beperkte verbetering oplevert (vanwege de schaduw van de boom in de tuin van de buurman-links van [gedaagden] );
- dat de lariks en de conifeer op 21 september tot en met 18:00 uur geen schaduw werpen op het terras (waarna de zon vóór 19:00 uur ondergaat);
- als de zon schijnt, kan [eiser] daar van eind maart tot ver in september op zijn terras van genieten (in mei, juni en juli kan dat tot na 19:00 uur), ook al is dat niet steeds op het volledige terras;
- van schaduwwerking op het volledige terras is pas sprake als tevens sprake is van schemering/invallende duisternis, en daarmee op tijdstippen dat het moment om van de zon te genieten (nagenoeg) voorbij is;
- het verwijderen van de lariks levert slechts een beperkte verbetering op, omdat dan de schaduwwerking zichtbaar wordt van een andere boom, die niet in de tuin van [gedaagden] staat, maar in de tuin van diens buurman-links.
Hetzelfde geldt voor de stellingen van [eiser] over de (on)mogelijkheid om gebruik te maken van zonnepanelen. De rechtbank laat daarbij de (in rov. 4.4.5. genoemde) zonneweide buiten beschouwing. [eiser] heeft daarover te weinig concrete informatie verschaft en uit de bezonningsstudie blijkt dat [eiser] kennelijk toch overweegt om zonnepanelen te plaatsen op het dak van de aanbouw naast het terras. Aldaar, zo volgt uit de bezonningsstudie, is geen sprake van schaduw van betekenis van de lariks en van de conifeer (maar alleen van de - niet bestaande - ‘boom 1’).
Kortom: (ook) voor zover de vorderingen van [eiser] in verband met de lariks en de conifeer zijn gebaseerd op onrechtmatige hinder zullen zij worden afgewezen.
Voor de hulst en de conifeer geldt dat zij daar niet zijn geplant met toestemming van
[eiser] . De hulst staat, als heester, op de rand van de ‘verboden zone’ van artikel
5:42 BW. De conifeer staat daarbuiten, ervan uitgaande dat ook deze plant - gelet op de beperkte omvang en hoogte ervan - moet worden gezien als heester.
Voor de hulst geldt verder dat deze op dit moment niet hoger reikt dan de zijmuur van de garage en van de schuur, en ook niet hoger dan de in het verlengde daarvan geplante taxushaag. Juist ook uitgaande van de eigen stellingen van [eiser] kan op grond van het bepaalde in artikel 5:42 BW dus geen bezwaar worden gemaakt tegen de aanwezigheid van de hulst in zijn huidige gedaante. Dit laatste geldt ook voor de conifeer, zo lang deze ‘heester’ blijft.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] op dit moment onrechtmatige hinder ondervindt van de hulst en/of de conifeer.
Kortom: van de toewijzing van enige door [eiser] ingestelde vordering kan in verband met de hulst en de conifeer (‘boom 1’) geen sprake zijn.
De rechtbank laat de kwestie verder rusten (zij heeft tijdens de gerechtelijke plaatsopneming geen waarneming ter zake gedaan). [gedaagden] heeft namelijk gesteld dat de spar is geplant in 1995 en [eiser] heeft deze stelling niet weersproken. Daarmee slaagt, net als in verband met de lariks en de conifeer (zie rov. 4.3.6.), het verjaringsverweer van [gedaagden]
De bevrijdende verjaring staat in de weg aan toewijzing van de op artikel 5:42 BW gebaseerde vorderingen in verband met de spar.
[eiser] heeft niet deugdelijk onderbouwd gesteld dat de spar, gelet op zijn schaduwwerking, leidt tot onrechtmatige hinder. Ook de op de artikel 5:37 jo. 6:162 BW gebaseerde vorderingen van [eiser] zijn daarom niet toewijsbaar in verband met de spar.
De rechtbank heeft tijdens de gerechtelijke plaatsopneming geconstateerd dat de bamboe nog steeds leidt tot discussie tussen partijen, omdat [gedaagden] er kennelijk niet in is geslaagd om de lage bamboe volledig te verwijderen van zijn perceel en omdat de laatste restanten ervan nog steeds doorgroeien tot in de oprit van [eiser] .
[gedaagden] heeft aangegeven bereid te zijn om (de doorgroei van) de lage bamboe te verwijderen. Dat kan rechtens inderdaad van [gedaagden] worden verwacht; de doorgroei vormt een niet-toegestane aantasting van het eigendomsrecht van [eiser] . De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagden] zijn toezegging gestand doet.
Als [gedaagden] gevolg geeft aan de veroordeling tot verwijdering, dan zal naar verwachting ook een einde komen aan de doorgroei van de bamboe tot op het erf van [eiser] .
[gedaagden] doet er goed aan om hierop nadrukkelijk toe te zien (de tot op heden getroffen maatregelen om woekeren en doorgroei te voorkomen zijn niet afdoende; dat is de rechtbank gebleken tijdens de gerechtelijke plaatsopneming); de doorgroei vormt een niet-toegestane aantasting van het eigendomsrecht van [eiser] .
primair (‘alle op zijn perceel binnen twee meter van de grenslijn met het perceel van [eiser] aanwezige bomen (…)’), voor de vordering onder I.
subsidiair(
‘alle op zijn perceel aanwezige beplanting (…) langs de grenslijn met [eiser] ’) en zeker ook voor de vordering onder III (
‘alle beplanting in zijn tuin’).
[eiser] heeft niet duidelijk gemaakt, ook niet tijdens de gerechtelijke plaatsopneming, op welke andere individuele bomen, heesters en andere planten zijn genoemde vorderingen zien. [gedaagden] heeft zich in zoverre niet deugdelijk kunnen verweren; de rechtbank kan in zoverre ook geen oordeel geven over de gegrondheid van de vorderingen. Reeds daarom zullen de vorderingen onder I. en III. worden afgewezen voor zover zij zien op andere bomen, heesters en andere planten dan hiervoor genoemd.
[eiser] heeft niet gesteld dat [gedaagden] concrete voornemens heeft om hoog-opschietende bomen of heesters (of een heg) aan te planten in de onmiddellijke nabijheid van de erfgrens met [eiser] . Daarvan uitgaande bestaat onvoldoende belang bij toewijzing van het verbod zoals gevorderd; de vordering zal worden afgewezen.
€ 1.510,00.