ECLI:NL:RBLIM:2023:6647

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 november 2023
Publicatiedatum
14 november 2023
Zaaknummer
C/03/303271 / HA ZA 22-146
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake burenrechtelijke geschillen over begroeiing en hinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 november 2023 uitspraak gedaan in een burenconflict tussen eiser en gedaagden, die buren zijn in [woonplaats]. Eiser vorderde dat gedaagden bepaalde bomen en beplanting op hun perceel zouden verwijderen of terugsnoeien, omdat deze hinder zouden veroorzaken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van eiser voornamelijk zijn gebaseerd op artikel 5:42 BW, dat de minimale afstand van bomen en heesters ten opzichte van de erfgrens regelt, en op de artikelen 5:37 jo. 6:162 BW, die betrekking hebben op onrechtmatige hinder.

De rechtbank heeft de situatie ter plaatse bekeken en vastgesteld dat de grootste bezwaren van eiser betrekking hebben op een lariks en een conifeer in de achtertuin van gedaagden. Gedaagden voerden aan dat deze bomen al lange tijd op hun plek staan en dat de vorderingen van eiser verjaard zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijnen zijn verstreken, waardoor de vorderingen tot verwijdering van deze bomen niet kunnen worden toegewezen.

Eiser heeft ook gesteld dat de bomen hinder veroorzaken door schaduw en afvallende naalden, maar de rechtbank oordeelde dat deze hinder niet onrechtmatig is, gezien de groene omgeving waarin beide partijen wonen. De rechtbank heeft wel geoordeeld dat gedaagden de bamboe in hun tuin, die zich binnen de verboden zone van artikel 5:42 BW bevindt, moeten verwijderen. Eiser is veroordeeld in de proceskosten, omdat hij grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/303271 / HA ZA 22-146
Vonnis van 8 november 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. R.T.L.J. Jongen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. M.C. Molenaar.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties 1 tot en met 15,
- de conclusie van antwoord, met productie 1,
- het tussenvonnis van 27 juli 2022, waarbij een gerechtelijke plaatsopneming gevolgd door een mondeling behandeling is gelast,
- de brief van 10 oktober 2022 zijdens [eiser] , met productie 16,
- het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming en de mondelinge behandeling van 16 februari 2023,
- de brief van 24 maart 2023 zijdens [eiser] , inhoudende opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal,
- de brief van 29 maart 2023 zijdens [gedaagden] , inhoudende opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.2. De feiten

2.1.
[eiser] woont aan de [adres 1] te [woonplaats] . [gedaagden] woont aan de [adres 2] te [woonplaats] . [eiser] en [gedaagden] zijn buren van elkaar. De percelen waarop hun woningen c.a. zijn gebouwd grenzen aan elkaar, vanaf de voortuinen bij de openbare weg tot in de (diepe) achtertuinen. Het verloop van de grens tussen beide percelen staat tussen partijen niet ter discussie.
2.2.
Bezien vanaf de openbare weg ligt het perceel van [eiser] aan de rechterkant - en ten noordoosten - van het perceel van [gedaagden] De beide percelen zijn gelegen aan de rand van de bebouwde kom van [woonplaats] . Zowel in de tuinen van partijen als op de omliggende percelen is sprake van veel en hoge begroeiing.
2.3.
De situatie in de
voortuinenvan partijen is als volgt.
2.3.1.
Onmiddellijk naast de grens tussen de percelen van partijen bevindt zich op het perceel van [eiser] de met grind verharde oprit van de openbare weg naar zijn garage.
2.3.2.
Op het perceel van [gedaagden] staat, tegen de perceelsgrens met [eiser] aan, een laurierhaag. De laurierhaag is geen voorwerp van geschil tussen partijen.
2.3.3.
Onder de laurierhaag groeit bamboe. Deze bamboe is van een soort die laag blijft en die woekert door ondergrondse scheuten te vormen. De bamboe groeide in februari 2023 door tot op het perceel van [eiser] .
2.3.4.
In de onmiddellijke nabijheid van de voorkant van de garage van [eiser] groeit op het perceel van [gedaagden] bamboe van een soort die meer dan 1 meter hoog kan worden. Op de plek waar deze bamboe staat, staat geen laurierhaag. In februari 2023 was de bamboe ongeveer 1 meter hoog.
2.4.
De situatie
tussen de voor- en achtertuinenvan partijen is als volgt.
2.4.1.
Tussen de voortuin en de achtertuin van [eiser] bevinden zich de (genoemde) garage, met daarachter een iets kleinere schuur, beide met de zijmuur gebouwd tot aan (of tot in de nabijheid van) de perceelsgrens met [gedaagden]
2.4.2.
Tussen de voor- en achtertuin van [gedaagden] , opzij van hun woning, staat beplanting. Deze beplanting is geen voorwerp van geschil tussen partijen.
2.5.
De situatie in de
achtertuinenvan partijen is als volgt.
2.5.1.
Tegen de perceelsgrens met [gedaagden] aan staat in de achtertuin van [eiser] een taxushaag. De taxushaag is meer dan 2 meter hoog en meer dan 10 meter lang, beginnend bij de achtermuur van de schuur van [eiser] en eindigend bij het begin van de hierna te vermelden hoge begroeiing. De taxushaag vormde in februari 2023 een ondoordringbaar en (nagenoeg) ondoorzichtig geheel.
2.5.2.
Aan het einde van de achtertuin van [eiser] is sprake van hoge begroeiing, waaronder bomen, die grenst aan vergelijkbare hoge begroeiing aan het einde van de achtertuin van [gedaagden]
2.5.3.
De achtertuin van [eiser] bestaat voor een groot deel uit gazon, dat aan de linkerzijde, bezien vanaf de openbare weg, doorloopt tot aan de (genoemde) taxushaag, aan de achterzijde tot aan de (genoemde) hoge begroeiing en aan de rechterzijde tot aan een groot, rechthoekig en verhard terras. Het terras grenst, nog meer naar rechts, bezien vanaf de openbare weg, aan een aanbouw aan de woning van [eiser] .
2.5.4.
In de nabijheid van de lariks in de achtertuin van [gedaagden] (zie rov. 2.5.7.) lag in februari 2023 op het gazon in de achtertuin van [eiser] een laag rode, droge naalden, afkomstig van de lariks.
In de nabijheid van de conifeer in de achtertuin van [gedaagden] (zie rov. 2.5.8.) was in februari 2023 de kwaliteit van het gazon in de achtertuin van [eiser] zichtbaar minder vol dan elders in de achtertuin van [eiser] .
2.5.5.
In de achtertuin van [gedaagden] staan veel bomen en (hoge en lagere) planten, onder meer aan de zijde van het perceel van [eiser] .
2.5.6.
In de nabijheid van de garage en de schuur van [eiser] staan, aan het begin van de achtertuin van [gedaagden] , een hulststruik van minder dan 2 meter hoogte en een conifeer van ruim 2 meter hoogte (foto 1 dv). De hulst staat op ongeveer 0,5 meter van de erfgrens met [eiser] , de conifeer op ongeveer 1,5 meter.
2.5.7.
Verder naar achteren staat in de tuin van [gedaagden] een lariks (‘boom 2’ op foto 2 dv). De boom is ongeveer 10 meter hoog. Het hart van de stam bevindt zich op ongeveer
0.5 meter van de erfgrens met [eiser] . De takken van de lariks bevinden zich ten dele boven het perceel van [eiser] . De stam van de lariks stond in februari 2023 volledig los van de taxushaag op het perceel van [eiser] .
2.5.8.
Weer verder naar achteren staat in de tuin van [gedaagden] een conifeer (‘boom 3’ op foto 3 dv). De boom is ten minste 15 meter hoog. De stam van de conifeer bevindt zich op ongeveer 0.5 meter van de erfgrens met [eiser] . De takken van de conifeer bevinden zich ten dele boven het perceel van [eiser] . De stam van de conifeer stond in februari 2023 volledig los van de taxushaag op het perceel van [eiser] .
2.5.9.
Nog verder naar achteren in de tuin van [gedaagden] bevindt zich een klein gebouw met daarin een sauna en daarachter een zwembad. Tussen de sauna/het zwembad en de erfgrens met [eiser] groeit bamboe van een soort die woekert door ondergrondse scheuten te vormen. In februari 2023 was deze bamboe (‘boom 5’ op foto 5 dv) enkele meters hoog. De bamboe groeide op dat moment door tot op het perceel van [eiser] .
2.5.10.
Aan het einde van de achtertuin van [gedaagden] is sprake van hoge begroeiing, waaronder bomen, die grenst aan vergelijkbare hoge begroeiing aan het einde van de achtertuin van [eiser] . Onderdeel van de hoge begroeiing op het perceel van [gedaagden] is een smalle spar (‘boom 4’ op foto 4 dv), die in februari 2023 ten minste 10 meter hoog was.
2.5.11.
De hoge begroeiing aan het einde van de achtertuinen van [eiser] en van [gedaagden] gaat over in hoge, bos-achtige begroeiing op het achterliggende perceel/de achterliggende percelen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
I.
primair: [gedaagden] veroordeelt om binnen vier weken na betekening van dit vonnis met betrekking tot alle op zijn perceel binnen twee meter van de grenslijn met het perceel van [eiser] aanwezige bomen (waaronder in ieder geval begrepen de bomen 1 tot en met 5 zoals genoemd onder 1.5 van de dagvaarding) over te gaan tot:
- het geheel verwijderen en verwijderd houden van deze bomen, althans
- het gedeeltelijk verwijderen en verwijderd houden van deze bomen, namelijk voor zover deze gedeelten uitkomen boven de zich tussen beide percelen bevindende scheidsmuur,
subsidiair: [gedaagden] veroordeelt om alle op zijn perceel aanwezige beplanting (waaronder in ieder geval begrepen de bomen 1 tot en met 5 zoals genoemd onder 1.5 van de dagvaarding) langs de grenslijn met [eiser] terug te snoeien tot een hoogte van maximaal 3 meter, met dien verstande:
- dat [gedaagden] deze beplanting ten minste eenmaal per jaar, op een zelfgekozen moment, terugsnoeit tot een hoogte van maximaal 3 meter,
- dat [gedaagden] erop toeziet dat deze beplanting niet hoger wordt dan 3,5 meter en dat, als dit toch het geval blijkt te zijn, hij de beplanting alsdan met bekwame spoed dient terug te snoeien tot 3 meter, en
- dat alle genoemde hoogtes betrekking hebben op de bovenzijde van de beplanting en dienen te worden gemeten vanaf de voet van de desbetreffende beplanting,
II. [gedaagden] verbiedt om binnen een afstand van twee meter c.q. een halve meter, als bedoeld in artikel 5:42 BW, opnieuw beplanting aan te brengen die hoger reikt dan de scheidsmuur op de grenslijn met het perceel van [eiser] ,
III. [gedaagden] gebiedt om alle beplanting in zijn tuin, ook buiten de afstand als bedoeld in artikel 5:42 BW, met regelmaat te snoeien zodat deze geen onevenredige schaduwwerking of andere hinder jegens [eiser] kan veroorzaken en de grenslijn met [eiser] niet meer overschrijdt,
IV. [gedaagden] veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 250,00 per dag voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagden] in gebreke blijft om te voldoen aan de veroordelingen onder I. tot en met III.,
met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hebben opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Met deze opmerkingen, voor zover relevant, zal de rechtbank hierna rekening houden.
4.2.
De vorderingen van [eiser] zien alle op de begroeiing op het erf van
[gedaagden] , vooral - maar niet alleen - op enkele bomen en heesters in de nabijheid van het erf van [eiser] . De meest verstrekkende vordering luidt tot het volledig verwijderen van de bomen en heesters. De overige vorderingen strekken in hoofdzaak tot terugsnoeien, vooral waar het de hoogte van de, althans bepaalde, begroeiing op het erf van [gedaagden] betreft.
De vorderingen zijn enerzijds gebaseerd op het bepaalde in artikel 5:42 BW, betreffende de minimale afstand van bomen en heesters ten opzichte van de erfgrens, en anderzijds op het bepaalde in de artikelen 5:37 jo. 6:162 BW, betreffende onrechtmatige hinder. [eiser] heeft zich in de dagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling niet (mede) beroepen op het bepaalde in artikel 5:44 BW, betreffende overhangende takken en doorschietende wortels, zodat die bepaling hierna buiten beschouwing blijft.
De lariks en de conifeer (‘boom 2’ en ‘boom 3’)
4.3.
De rechtbank is tijdens de plaatsopneming gebleken dat de grootste bezwaren van [eiser] betrekking hebben op de lariks en de conifeer in de achtertuin van [gedaagden] (zie de rov. 2.5.7. en 2.5.8.). Ter zake overweegt de rechtbank als volgt, in de eerste plaats in verband met het bepaalde in
artikel 5:42 BW.
4.3.1.
Vast staat dat de lariks en de conifeer bomen zijn en dat zij zich alle twee bevinden in de ‘verboden zone’ van artikel 5:42 lid 2 BW. Daarnaast staat vast dat de gemeente Beekdaelen geen regelgeving en geen plaatselijke gewoontes kent op grond waarvan andere afstanden gelden dan zoals neergelegd in artikel 5:42 lid 2 BW. Ten slotte staat vast dat
[eiser] aan [gedaagden] geen toestemming heeft gegeven tot het planten van de conifeer en de lariks op de plaats waar zij nu staan.
4.3.2. [gedaagden] heeft zich verweerd tegen de vorderingen ter zake de lariks en de conifeer, in de eerste plaats met een beroep - bij wege van zelfstandig verweer - op bevrijdende verjaring (artikelen 3:314 lid 1 jo. 3:306 BW).
[gedaagden] heeft daartoe gesteld dat de conifeer is geplant in 1995 en dat de lariks op zijn huidige plek staat sinds 1999. Volgen [gedaagden] stond in de nabijheid van de grens tussen de percelen van partijen destijds een ligusterhaag, die in een slechte conditie verkeerde en gaten vertoonde. In die gaten heeft [gedaagden] toen de lariks en de conifeer geplant. De taxushaag is pas later geplant door [eiser] , aldus [gedaagden] (pv plaatsopneming p. 3).
Uitgaande van de genoemde plant-jaren en van de situatie ter plaatse - zonder scheidsmuur - zijn de verjaringstermijnen meteen in 1995 respectievelijk 1999 gaan lopen en zijn de vorderingen tot verwijdering van conifeer en lariks verjaard in 2015 respectievelijk 2019, aldus nog steeds [gedaagden]
4.3.3.
Volgens [eiser] zijn de relevante verjaringstermijnen pas gaan lopen toen de lariks en de conifeer zijn gaan uitsteken boven de taxushaag. Die haag moet namelijk worden gezien als ‘scheidsmuur’, waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op de hoofregel dat de verjaringstermijn begint te lopen op het moment van planten (dit laatste conform HR 18 december 1992, NJ 1993/152, De Moel/Scherpenzeel). Volgens [eiser] is alleen al daarom geen sprake van de bevrijdende verjaring waarop [gedaagden] zich
beroept.
De rechtbank verwerpt dit verweer. [eiser] heeft in verband met de taxushaag in zijn tuin namelijk verklaard dat deze niet in één keer is geplant, maar stukje bij beetje, ter vervanging van de bestaande ligusterhaag. Met dat planten is volgens [eiser] ruim twintig jaar geleden [vóór februari 2023, rechtbank] begonnen, waarna de taxus op den duur is uitgegroeid tot de huidige hoogte (pv plaatsopneming p. 3-4). Uit de stellingen van partijen in onderlinge samenhang bezien volgt dan dat de conifeer en de lariks niet zijn geplant achter de taxushaag in zijn huidig vorm, maar dat zij zijn geplant voordat [eiser] taxusstruiken is gaan planten en in elk geval voordat de taxushaag haar huidige dichtheid en hoogte had bereikt. Er bestaat daarom geen reden om de verjaringstermijn
niette laten beginnen op het moment van het planten van de conifeer en van de lariks, ook niet als [eiser] zou worden gevolgd in zijn - van die van de Hoge Raad afwijkende - opvatting over het beginmoment van de verjaringstermijn.
4.3.4.
[eiser] voert ten tweede aan dat de conifeer en de lariks beide zijn geplant op latere momenten dan door [gedaagden] is gesteld. Specifiek in verband met de lariks heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat deze er nog niet stond in 1999. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [eiser] een beroep gedaan op een foto uit september 2000, behorend bij prod. 9 bij de dagvaarding: daarop zouden volgens hem
‘de hoge bomen’nog niet op te zien zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] hiermee doelt op de lariks, maar ook op de conifeer.
Dit verweer kan niet overtuigen. Productie 9 bij de dagvaarding bestaat uit een e-mail uit maart 2021 van de toenmalige rechtshulpverlener van [eiser] aan de toenmalige rechtshulpverlener van [gedaagden] Bij de e-mail zijn negen foto’s gevoegd, waaronder één foto met het bijschrift
‘09 2000’. Op deze foto is uiterst rechts een stuk haag van ongeveer
2 meter hoog te zien. Ervan uitgaande dat de foto inderdaad dateert uit september 2000, volgt uit de eerder aangehaalde stellingen van partijen dat op de foto de later volledig verwijderde ligusterhaag is te zien. Op de foto is niet zichtbaar wat zich tussen of achter de ligusterplanten bevindt. Aan de foto als zodanig kan [eiser] dus geen bewijs (althans onderbouwing van zijn desbetreffende verweer) ontlenen, in verband met de lariks noch de conifeer.
Bij de foto bevindt zich, behalve de genoemde vermelding van de datum, ook de handgeschreven mededeling
‘jong uitstekende Berkboom boven de haag/schutting Deze is ong. 2010 verwijderd Daar is de larix voor in de plaats gekomen’. Voor het geval [eiser] zich mede op dit bijschrift heeft willen beroepen en op basis daarvan wil stellen dat de lariks ongeveer in 2010 is geplant, merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat het bijschrift geen betrekking heeft op de conifeer. In de tweede plaats merkt de rechtbank op dat de mededeling bij de foto - zonder nadere toelichting, die niet is gegeven - niet valt te verenigen met de inhoud van de genoemde e-mail van maart 2021, waar de foto als bijlage bij is gevoegd. In de e-mail wordt namelijk gesteld dat de lariks
‘pas omstreeks 2010 boven de haagschutting (is) uitgegroeid’. De plantdatum van de lariks moet dan (veel) eerder liggen dan in 2010, zoals lijkt te volgen uit het eerder genoemde bijschrift bij de foto van september 2010.
Productie 9 bij de dagvaarding kan, al met al, niet dienen ter onderbouwing van het verweer van [eiser] dat de conifeer en de lariks niet in 1995 respectievelijk 1999 zijn geplant. Het verweer is niet op andere wijze (deugdelijk) onderbouwd. De rechtbank zal [gedaagden] daarom volgen in zijn standpunt over de aanvang van de verjaringstermijnen in 1995 (de conifeer) en 1999 (de lariks).
4.3.5.
Ten derde heeft [eiser] als verweer aangevoerd dat de eventueel lopende verjaringen tijdig zijn gestuit. Ter onderbouwing van dit - zelfstandige - verweer heeft [eiser] zich met name beroepen op de inhoud van twee brieven zijnerzijds aan [gedaagden] , van 28 augustus 2017 en van 10 december 2017 (prod. 6 dv).
Dit verweer faalt, ook als ervan uit wordt gegaan dat de brieven kunnen worden gezien als op artikel 5:42 BW betrekking hebbende schriftelijke aanmaningen in de zin van artikel 3:317 BW. Daarvan uitgaande is namelijk niet binnen zes maanden na 28 augustus respectievelijk 10 december 2017 een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:316 BW gevolgd. De dagvaarding dateert van 17 maart 2022 en dat eerder sprake is geweest van een relevante daad van rechtsvervolging is gesteld noch gebleken. Ook al is dat zijdens [eiser] bepleit tijdens de mondelinge behandeling, de rechtbank ziet geen reden om op dit punt af te wijken van (de tekst van) de wet.
Daarbij komt dat waar het de conifeer betreft het uitgangspunt in deze procedure inmiddels is dat deze boom is geplant in 1995, zodat de verjaringstermijn is verstreken in 2015. In verband met de conifeer zijn de genoemde brieven van [eiser] , opgevat als stuitingshandelingen, dus hoe dan ook te laat verstuurd.
4.3.6.
De slotsom is dat het verjaringsverweer van [gedaagden] in verband met de lariks (‘boom 2’) en de conifeer (‘boom 3’) slaagt. Dat heeft tot gevolg dat van toewijzing van de vordering onder I.
primair(en vervolgens primair), tot het verwijderen en verwijderd houden van de beide bomen, geen sprake kan zijn. Hetzelfde geldt voor de vordering onder I.
primair(en vervolgens subsidiair), tot het gedeeltelijk verwijderen en verwijderd houden van de beide bomen, namelijk voor zover zij uitsteken boven de taxushaag.
4.4.
[eiser] doet in verband met de lariks en de conifeer ook een beroep op
onrechtmatige hinder. Hierop ziet met name de vordering onder I
subsidiair. De rechtbank zal er, voor alle zekerheid, van uitgaan dat ook de vorderingen onder I.
primairmede zijn gebaseerd op de artikelen 5:37 jo. 6:162 BW. Ter zake het beroep op deze bepalingen overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.1. De onrechtmatige hinder is volgens [eiser] gelegen: (a) in de grote hoeveelheid schaduw die de beide bomen op de relevante momenten in het jaar en per dag veroorzaken in de tuin van [eiser] , en met name op het verharde terras, (b) in de grote hoeveelheid droge naalden van de lariks van [gedaagden] , die jaarlijks in de tuin van [eiser] terecht komen en die moeilijk kunnen worden verwijderd, en (c) in de nadelige invloed van de conifeer van [gedaagden] op de kwaliteit van het gazon in de tuin van [eiser] in de nabijheid van die conifeer.
4.4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de hinder waarop [eiser] zich beroept niet voortdurend is en daarmee geen
‘toestand’in de zin van artikel 3:314 lid 1 BW in het leven roept: het (gestelde) gebrek aan zon is geen permanent gegeven, het afvallen van de lariksnaalden is een seizoensgebonden verschijnsel en de slechte conditie van het gras zal vooral een zomers probleem zijn. Iets anders is in ieder geval gesteld noch gebleken.
Dit betekent dat iedere keer dat sprake is van hinder in de zin van de wet een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen. Voor zover [gedaagden] zich ook tegen [eiser] beroep op hinder wil verweren met een beroep op bevrijdende verjaring ( [eiser] lijkt dit te veronderstellen in de dagvaarding, zie dv 2.8. en 2.9.), heeft te gelden dat dit laatste beroep faalt.
4.4.3. De rechtbank stelt verder voorop dat de bepalingen waarop [eiser] zich beroept niet zien op alle hinder als gevolg van de begroeiing op het buurperceel van [gedaagden] , maar enkel op de hinder die, gelet op alle relevante omstandigheden, op onrechtmatige wijze door [gedaagden] wordt veroorzaakt.
Daarbij komt belang toe aan de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor bij [eiser] veroorzaakte schade. Tot de relevante omstandigheden rekent de rechtbank in deze zaak verder dat [eiser] en [gedaagden] wonen aan de rand van de bebouwde kom van [woonplaats] , in een bij uitstek groene omgeving, en dat zij beiden beschikken over grote tuinen met, ook bij [eiser] , veel - ook hoge - begroeiing. Hiervan uitgaande mag van [gedaagden] én van [eiser] worden verwacht dat zij enerzijds de hoeveelheid overlast als gevolg van de begroeiing in hun tuin voor hun buren zo veel als redelijkerwijs kan worden verwacht beperken, maar dat zij anderzijds ook accepteren dat wonen in een groene omgeving onvermijdelijk betekent dat de begroeiing op buurpercelen van tijd tot tijd overlast in de vorm van schaduw, afvallende bladeren etc. zal opleveren.
4.4.4.
Bezien tegen deze achtergrond verwerpt de rechtbank het beroep op onrechtmatige hinder in verband met de naalden van de lariks en de conditie van het gazon in de nabijheid van de conifeer. De overlast die [eiser] op deze punten ondervindt is hinderlijk, maar niet op een wijze en in een mate die onrechtmatig moet worden geoordeeld. [eiser] heeft dat standpunt in elk geval onvoldoende onderbouwd.
4.4.5.
In verband met de schaduwwerking van de lariks en de conifeer heeft [eiser] gesteld dat deze met name afdoet aan het genot van het terras in zijn achtertuin, dat is bedoeld om op de geschikte momenten in het jaar en per dag te genieten van de zon. Volgens [eiser] speelt daarbij een belangrijke rol dat de conifeer en de lariks, bezien vanuit zijn achtertuin, op het westen staan, waardoor zij vooral in de zomermaanden veel zon - en de namiddag- en avondzon zelfs volledig - wegnemen. Juist dán wil [eiser] van (de zon op) zijn terras genieten.
Verder heeft [eiser] gesteld dat de onevenredige schaduwwerking van de lariks en de conifeer het hem onmogelijk maakt om zonnepanelen te plaatsen.
[eiser] voert daartoe enerzijds aan dat de daken van zijn woning en van de aanbouw naast het terras niet geschikt zijn voor de plaatsing van zonnepanelen. [eiser] zou daarom willen kiezen voor een zonneweide, maar door de schaduwwerking van de lariks en de conifeer is ook dit volgens hem geen optie.
Anderzijds blijkt uit de (hierna nader te bespreken) bezonningsstudie (prod. 16 van [eiser] ) dat de door hem geraadpleegde deskundige heeft onderzocht hoe het is gesteld met de bezonning van het dak van de aanbouw. Op de in de bezonningsstudie opgenomen tekeningen is op dat dak ook een hoeveelheid zonnepanelen ingetekend. Kennelijk overweegt [eiser] toch om op het dak van de aanbouw zonnepanelen te plaatsen en luidt zijn stelling dat de schaduw van de lariks en de conifeer ervoor zorgen dat dit geen reële optie is.
4.4.6.
[gedaagden] heeft de stellingen van [eiser] betwist. Volgens [gedaagden] miskent [eiser] : (a) dat de begroeiing op het perceel van [gedaagden] alleen schaduw in de achtertuin van [eiser] veroorzaakt aan het einde van de dag en dat het zonlicht voor het overige ongehinderd - in elk geval niet gehinderd door de begroeiing op het perceel van [gedaagden] - het perceel van [eiser] kan bereiken, (b) dat ook de hoge begroeiing in de eigen achtertuin van [eiser] voor schaduw zorgt, en (c) dat in de achtertuinen van de buren van [gedaagden] op de Douvenderweg nrs 9 en 11 hoge bomen staan, die hun schaduw werpen tot in de tuin van [eiser] . [gedaagden] verbindt aan de stellingen onder (b) en (c) de conclusie dat ook na het verwijderen van de eigen lariks en conifeer nog steeds sprake zal zijn van een aanzienlijke schaduwwerking in de achtertuin van [eiser] . Dat [eiser] geen zonnepanelen kan plaatsen vanwege de schaduwwerking van de lariks en de conifeer wordt daarom betwist. Volgens [gedaagden] is gelet op dit alles ook in verband met de schaduwwerking geen sprake van onrechtmatige hinder.
4.4.7.
De rechtbank stelt voorop dat in de bezonningsstudie waarop [eiser] zich beroept, drie bomen worden aangemerkt als ‘overlastgevend’. Dat zijn de eerder genoemde lariks (‘boom 2’) en de conifeer (‘boom 3’), maar ook ‘boom 1’. In de bezonningsstudie wordt aangenomen dat dit een wintervaste boom van 11 meter hoog is (p. 3, afb. 1), die aan het begin van de achtertuin van [gedaagden] staat, ter hoogte van de overgang van de garage naar de schuur op het perceel van [eiser] . Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming is echter gebleken dat met ‘boom 1’ niet wordt gedoeld op een (één) boom, maar op twee planten, een hulststruik en een conifeer, die veel minder hoog zijn dan 11 meter (zie nader rov. 4.5.) en die daarom, en gelet op de plaats waar ze staan, op dit moment en in de nabije toekomst geen schaduw van betekenis zullen werpen op de tuin van [eiser] . Gelet hierop zal de rechtbank bij de bespreking van de bezonningsstudie de daarin opgenomen ‘boom 1’ buiten beschouwing laten.
In verband met de lariks (‘boom 2’) wordt in de bezonningstudie aangenomen dat het gaat om een boom van ongeveer 10,75 meter hoog. Dat is in overeenstemming met de waarneming van de rechtbank tijdens de gerechtelijke plaatsopneming (zie rov. 2.5.7.). In zoverre kan dus waarde worden gehecht aan de uitkomsten van de bezonningsstudie.
De conifeer (‘boom 3’) wordt in de bezonningsstudie omschreven als een boom van ongeveer 11 meter hoog. De rechtbank heeft tijdens de gerechtelijke plaatsopneming waargenomen dat de conifeer hoger is (zie rov. 2.5.8.). Zoals hierna nader zal blijken, is dit verschil niet relevant voor de beoordeling van de zaak.
4.4.8.
De rechtbank overweegt dat de stellingen van [eiser] over de hinder ten gevolge van de schaduwwerking van de lariks en de conifeer in hoofdzaak betrekking hebben op de situatie gedurende de zomermaanden, vanaf 16:00 uur. In de bezonningsstudie zijn de grenzen iets ruimer getrokken en is de situatie van maart tot en met september vanaf 15:00 uur in kaart gebracht. [eiser] heeft verder aangegeven dat voor hem met name de situatie op het terras van belang is. Daarop lettend volgt uit de bezonningsstudie:
- dat de lariks en de conifeer op 21 maart tot en met 17:00 uur geen schaduw werpen op het terras (waarna vóór 18:00 uur duisternis intreedt);
- dat de lariks en de conifeer op 21 april en op 23 augustus tot en met 18:00 uur geen schaduw werpen op het terras, dat de lariks dat wel doet om 19:00 uur (op een beperkt deel van het terras, als sprake is van schemering) en om 20:00 uur (op een beperkt deel van het terras, als sprake is van invallende duisternis), en dat het verwijderen van de lariks slechts een kleine verbetering oplevert, omdat op het terras dan sprake is van (beperkte) schaduwwerking door een boom in de tuin van de buurman-links van [gedaagden] ;
- dat de lariks en de conifeer op 21 mei en 21 juli tot en met 18:00 uur geen schaduw werpen op het terras, dat de lariks dat wel doet om 19:00 uur (op een beperkt deel van het terras) en om 20:00 uur (op nagenoeg het gehele terras, als sprake is van schemering tot invallende duisternis), en dat het verwijderen van de lariks voor de situatie om 19:00 uur geen verbetering van betekenis oplevert, omdat de boom in de tuin van de buurman-links van [gedaagden] dan vergelijkbare schaduw veroorzaakt op het terras;
- dat de lariks en de conifeer op 21 juni (langste dag) tot en met 18:00 uur geen schaduw werpen op het terras, dat de lariks dat wel doet om 19:00 uur (op een beperkt deel van het terras) en om 20:00 uur (op nagenoeg het gehele terras, als sprake is van schemering), en dat het verwijderen van de lariks voor de situatie om 19:00 uur slechts een beperkte verbetering oplevert (vanwege de schaduw van de boom in de tuin van de buurman-links van [gedaagden] );
- dat de lariks en de conifeer op 21 september tot en met 18:00 uur geen schaduw werpen op het terras (waarna de zon vóór 19:00 uur ondergaat);
- dat de bomen in de tuin van [eiser] op geen enkel moment de bron zijn van schaduw op het terras.
4.4.9.
De rechtbank trekt uit de bezonningsstudie de conclusie dat de conifeer (‘boom 3’) in de tuin van [gedaagden] niet relevant is in verband met de (al dan niet beperkte) bezonning van het terras van [eiser] (ook niet als wordt aangenomen dat de conifeer enkele meters hoger is dan in de bezonningsstudie wordt aangenomen, zie de vorige rov.). Hetzelfde geldt voor de bomen in de tuin van [eiser] zelf. De lariks (‘boom 2’) in de tuin van [gedaagden] is wel relevant voor de bezonning van het terras, maar slechts in beperkte mate:
- als de zon schijnt, kan [eiser] daar van eind maart tot ver in september op zijn terras van genieten (in mei, juni en juli kan dat tot na 19:00 uur), ook al is dat niet steeds op het volledige terras;
- van schaduwwerking op het volledige terras is pas sprake als tevens sprake is van schemering/invallende duisternis, en daarmee op tijdstippen dat het moment om van de zon te genieten (nagenoeg) voorbij is;
- het verwijderen van de lariks levert slechts een beperkte verbetering op, omdat dan de schaduwwerking zichtbaar wordt van een andere boom, die niet in de tuin van [gedaagden] staat, maar in de tuin van diens buurman-links.
De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van [eiser] over de hoeveelheid schaduw op zijn terras ten gevolge van de lariks en de conifeer van [gedaagden] en over het nadeel dat hij daarvan ondervindt in het genot van zijn terras, daarmee geen bevestiging vinden in de door hem overgelegde bezonningsstudie.
Hetzelfde geldt voor de stellingen van [eiser] over de (on)mogelijkheid om gebruik te maken van zonnepanelen. De rechtbank laat daarbij de (in rov. 4.4.5. genoemde) zonneweide buiten beschouwing. [eiser] heeft daarover te weinig concrete informatie verschaft en uit de bezonningsstudie blijkt dat [eiser] kennelijk toch overweegt om zonnepanelen te plaatsen op het dak van de aanbouw naast het terras. Aldaar, zo volgt uit de bezonningsstudie, is geen sprake van schaduw van betekenis van de lariks en van de conifeer (maar alleen van de - niet bestaande - ‘boom 1’).
Kortom: (ook) voor zover de vorderingen van [eiser] in verband met de lariks en de conifeer zijn gebaseerd op onrechtmatige hinder zullen zij worden afgewezen.
‘Boom 1’
4.5.
Tijdens de gerechtelijke plaatsopneming heeft [eiser] gesteld dat met ‘boom 1’ in de dagvaarding niet wordt gedoeld op een hoge conifeer aan het begin van de achtertuin van [gedaagden] , op ruim 3 meter van de erfgrens, maar op een hulststruik en een conifeer in de nabijheid van de zijmuur van de garage en de schuur van [eiser] .
Voor de hulst en de conifeer geldt dat zij daar niet zijn geplant met toestemming van
[eiser] . De hulst staat, als heester, op de rand van de ‘verboden zone’ van artikel
5:42 BW. De conifeer staat daarbuiten, ervan uitgaande dat ook deze plant - gelet op de beperkte omvang en hoogte ervan - moet worden gezien als heester.
Voor de hulst geldt verder dat deze op dit moment niet hoger reikt dan de zijmuur van de garage en van de schuur, en ook niet hoger dan de in het verlengde daarvan geplante taxushaag. Juist ook uitgaande van de eigen stellingen van [eiser] kan op grond van het bepaalde in artikel 5:42 BW dus geen bezwaar worden gemaakt tegen de aanwezigheid van de hulst in zijn huidige gedaante. Dit laatste geldt ook voor de conifeer, zo lang deze ‘heester’ blijft.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] op dit moment onrechtmatige hinder ondervindt van de hulst en/of de conifeer.
Kortom: van de toewijzing van enige door [eiser] ingestelde vordering kan in verband met de hulst en de conifeer (‘boom 1’) geen sprake zijn.
De spar (‘boom 4’)
4.6.
Partijen verschillen van standpunt over de plaats van de spar in het achterste stuk van de achtertuin van [gedaagden] (zie rov. 2.5.10.). Volgens [eiser] staat de spar binnen de ‘verboden zone’ van artikel 5:42 BW; volgens [gedaagden] is dat (net) niet het geval.
De rechtbank laat de kwestie verder rusten (zij heeft tijdens de gerechtelijke plaatsopneming geen waarneming ter zake gedaan). [gedaagden] heeft namelijk gesteld dat de spar is geplant in 1995 en [eiser] heeft deze stelling niet weersproken. Daarmee slaagt, net als in verband met de lariks en de conifeer (zie rov. 4.3.6.), het verjaringsverweer van [gedaagden]
De bevrijdende verjaring staat in de weg aan toewijzing van de op artikel 5:42 BW gebaseerde vorderingen in verband met de spar.
[eiser] heeft niet deugdelijk onderbouwd gesteld dat de spar, gelet op zijn schaduwwerking, leidt tot onrechtmatige hinder. Ook de op de artikel 5:37 jo. 6:162 BW gebaseerde vorderingen van [eiser] zijn daarom niet toewijsbaar in verband met de spar.
De bamboe (waaronder ‘boom 5’)
4.7.
[gedaagden] heeft, onweersproken, gesteld dat hij in het verleden op verschillende plaatsen in zijn tuin bamboe heeft aangeplant, maar dat hij bijna alle bamboe ook weer heeft verwijderd, vooral op aandringen van [eiser] . In het kader van deze zaak zijn relevant de resterende bamboe-planten in de voortuin en in de achtertuin van [gedaagden] (zie de rov. 2.3.3., 2.3.4. en 2.5.9.). De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
4.7.1.
De bamboe in de nabijheid van de voorkant van de garage van [eiser] valt, als heester (of wellicht heg), binnen het bereik van artikel 5:42 BW. [gedaagden] dient de bamboe te verwijderen. Redenen om anders te beslissen zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank zal aan de uit te spreken veroordeling tot verwijdering een dwangsomveroordeling verbinden als na te melden.
4.7.2.
De vorderingen van [eiser] zien niet op de lage bamboe, groeiend onder de laurierhaag van [gedaagden] Gelet op de grondslagen van de vorderingen valt dat te begrijpen: de bamboe valt niet binnen het bereik van artikel 5:42 BW, omdat geen sprake is van boom, heester of heg, en de bamboe brengt [eiser] ook geen hinder van betekenis toe.
De rechtbank heeft tijdens de gerechtelijke plaatsopneming geconstateerd dat de bamboe nog steeds leidt tot discussie tussen partijen, omdat [gedaagden] er kennelijk niet in is geslaagd om de lage bamboe volledig te verwijderen van zijn perceel en omdat de laatste restanten ervan nog steeds doorgroeien tot in de oprit van [eiser] .
[gedaagden] heeft aangegeven bereid te zijn om (de doorgroei van) de lage bamboe te verwijderen. Dat kan rechtens inderdaad van [gedaagden] worden verwacht; de doorgroei vormt een niet-toegestane aantasting van het eigendomsrecht van [eiser] . De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagden] zijn toezegging gestand doet.
4.7.3.
De bamboe in achtertuin van [gedaagden] (‘boom 5’) is geen boom, maar valt als heester niettemin binnen het bereik van artikel 5:42 BW. Dat geldt voor zover de bamboe, die van nature diverse stammen heeft, zich bevindt op minder dan 50 cm van de erfgrens met [eiser] . [gedaagden] dient de bamboe in zoverre te verwijderen en verwijderd te houden. Redenen om anders te beslissen zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank zal aan de uit te spreken veroordeling tot verwijdering een dwangsomveroordeling verbinden als na te melden.
Als [gedaagden] gevolg geeft aan de veroordeling tot verwijdering, dan zal naar verwachting ook een einde komen aan de doorgroei van de bamboe tot op het erf van [eiser] .
[gedaagden] doet er goed aan om hierop nadrukkelijk toe te zien (de tot op heden getroffen maatregelen om woekeren en doorgroei te voorkomen zijn niet afdoende; dat is de rechtbank gebleken tijdens de gerechtelijke plaatsopneming); de doorgroei vormt een niet-toegestane aantasting van het eigendomsrecht van [eiser] .
Andere (nieuwe) begroeiing in de tuin van [gedaagden]
4.8.
De vorderingen van [eiser] zijn voor een deel erg algemeen geformuleerd. Dat geldt voor de vordering onder I.
primair (‘alle op zijn perceel binnen twee meter van de grenslijn met het perceel van [eiser] aanwezige bomen (…)’), voor de vordering onder I.
subsidiair(
‘alle op zijn perceel aanwezige beplanting (…) langs de grenslijn met [eiser] ’) en zeker ook voor de vordering onder III (
‘alle beplanting in zijn tuin’).
Voor zover uit de vorderingen en de daarop gegeven toelichting kan worden opgemaakt op welke concrete bomen, heesters en andere planten [eiser] doelt, zijn zij in het voorgaande besproken. Dat geldt voor de hulststruik en de conifeer (twee heesters, door [eiser] tezamen aangeduid als ‘boom 1’), de lariks (‘boom 2’), de conifeer (‘boom 3’), de spar (‘boom 4), de bamboe achterin de achtertuin van [gedaagden] (een heester, door [eiser] aangeduid als ‘boom 5’) en de bamboe in de voortuin van [gedaagden] in de nabijheid van de garage van [eiser]
[eiser] heeft niet duidelijk gemaakt, ook niet tijdens de gerechtelijke plaatsopneming, op welke andere individuele bomen, heesters en andere planten zijn genoemde vorderingen zien. [gedaagden] heeft zich in zoverre niet deugdelijk kunnen verweren; de rechtbank kan in zoverre ook geen oordeel geven over de gegrondheid van de vorderingen. Reeds daarom zullen de vorderingen onder I. en III. worden afgewezen voor zover zij zien op andere bomen, heesters en andere planten dan hiervoor genoemd.
4.9.
De vordering onder II. heeft betrekking op nieuwe beplanting in de ‘verboden zone’ van artikel 5:42 BW, op het erf van [gedaagden] aan de zijde van het erf van [eiser] , voor zover die beplanting althans hoger reikt dan de taxushaag van [eiser] (door deze, zoals eerder bleek, opgevat als scheidsmuur).
[eiser] heeft niet gesteld dat [gedaagden] concrete voornemens heeft om hoog-opschietende bomen of heesters (of een heg) aan te planten in de onmiddellijke nabijheid van de erfgrens met [eiser] . Daarvan uitgaande bestaat onvoldoende belang bij toewijzing van het verbod zoals gevorderd; de vordering zal worden afgewezen.
Ten slotte
4.10.
[eiser] zal als zijnde de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, deze aan de zijde van [gedaagden] te begroten op € 314,00 aan griffierecht en € 1.196,00 aan salaris advocaat (2 punten à € 598,00, tarief II), in totaal:
€ 1.510,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis over te gaan tot het geheel verwijderen, en vervolgens verwijderd houden, van de in rov. 2.3.4. genoemde bamboe in de nabijheid van de voorkant van de garage van [eiser] ;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis over te gaan tot het geheel verwijderen, en vervolgens verwijderd houden, van de in rov. 2.5.9. genoemde bamboe bij het zwembad in zijn achtertuin, voor zover deze bamboe zich bevindt op minder dan 50 cm van de erfgrens met [eiser] ;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van een dwangsom van € 100,00 per dag (of deel daarvan), tot het maximum van € 5.000,00 is bereikt, voor iedere dag (of deel daarvan) dat [gedaagden] niet of niet volledig gevolg geeft aan de veroordelingen onder 5.1. en/of 5.2.;
5.4.
veroordeelt [eiser] de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.510,00;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2023.