ECLI:NL:RBLIM:2023:651

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
ROE 21/2575
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsom bij permanente bewoning van recreatiewoning

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een eigenaar van een recreatiewoning, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen. Eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege het permanente gebruik van zijn recreatiewoning, wat in strijd is met de bestemmingsplanregels. De last onder dwangsom was opgelegd op 4 maart 2020, met een begunstigingstermijn tot 11 september 2020. Aangezien de overtreding na deze termijn niet was opgeheven, heeft de gemeente de verbeurde dwangsom van €30.000,- ingevorderd.

Eiser voerde in beroep aan dat hij zich aan de regels had gehouden en dat hij de woning nooit langer dan zes maanden had verhuurd. Hij stelde dat hij niet op de hoogte was van de overtreding en dat de boete zou moeten worden kwijtgescholden. De rechtbank oordeelde echter dat de inschrijving van verschillende personen in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres van de recreatiewoning een aanwijzing was dat er sprake was van permanente bewoning. De rechtbank benadrukte dat de financiële omstandigheden van eiser geen rol spelen bij de invordering van de dwangsom en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de verbeurde dwangsom had ingevorderd en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2575
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2023
in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen, verweerder
(gemachtigden: mr. J. Snellen en K. Rocha-Bras).
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een verbeurde dwangsom bij eiser ingevorderd.
Bij besluit van 27 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2022. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Beoordeling door de rechtbank
Inleiding.
1. Bij besluit van 4 maart 2020 heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd inzake het strijdige gebruik (permanent bewoning) van zijn recreatiewoning (BG87) op recreatiepark [naam recreatiepark] te [plaats] met een begunstigingstermijn tot
11 september 2020 en een dwangsom van € 30.000 ineens. Aangezien verweerder heeft geconstateerd dat de overtreding na afloop van de begunstigingstermijn nog niet was opgeheven, heeft verweerder bij het primaire besluit de verbeurde dwangsom bij eiser ingevorderd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt -kort weergegeven- dat is vastgesteld dat na het verstrijken van de begunstigingstermijn van de lastgeving, de recreatiewoning werd bewoond door personen die geen hoofdverblijf elders hebben. Dit betekent dat de permante bewoning van de recreatiewoning niet is gestaakt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsom zou moeten worden afgezien is, volgens verweerder, niet gebleken.
3. Eiser voert in beroep aan -kort weergegeven- dat hij zich aan de regels heeft gehouden en de vakantiewoning nooit langer dan 6 maanden heeft verhuurd. Verweerder is ook nooit duidelijk tegen hem geweest en zodoende heeft hij ook nooit maatregelen kunnen nemen. Hij is van mening dat de boete (dwangsom) zou moeten worden kwijtgescholden.
Toetsingskader.
4. Ingevolge artikel 5:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.

5.Op grond van vaste jurisprudentiedient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder.

Heeft eiser de toepasselijke bestemmingsplanregels overtreden ?
6. Ingevolge artikel 63 van de ter plaatse geldende bestemmingsplanregels ‘Buitengebied Roerdalen 2de herziening’ is het gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning niet toegestaan.
Ingevolge artikel 1.85 van de planregels wordt onder permanente bewoning verstaan: bewoning van een ruimte als hoofdverblijf.
7. Blijkens de gedingstukken heeft S. Bikali zich van 17 juni 2019 tot 27 februari 2021 ingeschreven in de gemeentelijke Basisadministratie Personen (BRP) op onderhavig adres, S. Farkas van 5 december 2019 tot 6 januari 2021 en I. Tokaji van 9 maart 2020 tot 6 januari 2021.

8.Op grond van vaste jurisprudentielevert de inschrijving in het BRP in het algemeen reeds een aanwijzing op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven, waarbij de voor die inschrijving gegeven reden niet relevant is.

Voorts blijkt uit de controlerapportage van 13 december 2020 dat de recreatiewoning op verschillende dagen en tijdstippen een bewoonde indruk maakte. Ook is van belang dat noch eiser noch voornoemde personen aannemelijk hebben gemaakt dat de in de BRP ingeschreven personen elders hun hoofdverblijf zouden hebben.
9. Met betrekking tot eisers stelling dat hij zijn woning nooit langer dan 6 maanden aan dezelfde persoon zou hebben verhuurd en op die manier permanente bewoning zou hebben voorkomen, overweegt de rechtbank dat het begrip ‘permante bewoning’ in de planregels niet betrekking heeft op een bepaalde tijdsduur van bewoning (bijvoorbeeld van 6 maanden), maar op de vraag of sprake is van bewoning als
hoofdverblijf. Deze beroepsgrond van eiser kan dan ook reeds daarom niet slagen.
10. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich, onder verwijzing naar de controlerapportage van 13 december 2020 en de gegevens in het BRP, terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook na het eindigen van de begunstigingstermijn de vakantiewoning permanent werd bewoond in die zin dat sprake was van bewoning als
hoofdverblijfen dat derhalve sprake was van een overtreding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dat de bewoning nooit langer plaatsvond dan een aangesloten periode van 6 maanden is voor de beoordeling niet relevant en kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
Is er sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien ?
11. Nog afgezien van het feit dat eisers financiële omstandigheden in principe geen rol spelen bij de beslissing tot invordering van de dwangsom, stelt de rechtbank vast dat gesteld noch gebleken is dat eiser de verbeurde dwangsom niet zou kunnen betalen of dat eiser hierdoor in ernstige financiële problemen zou geraken. Hierbij is van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij zijn recreatiewoningen op recreatiepark [naam recreatiepark] inmiddels heeft verkocht. Ook is van belang dat ter zitting is gebleken dat de op 8 maart 2021 aan eiser opgelegde 2de last onder dwangsom van € 60.000,-, niet is verbeurd en dus niet zal worden ingevorderd door verweerder.
12. Met betrekking tot eisers stelling dat hij niet had begrepen dat sprake was van een overtreding van de opgelegde last, overweegt de rechtbank dat hij dit onvoldoende (concreet) heeft onderbouwd. De inhoud van de aan eiser opgelegde last is, naar het oordeel van de rechtbank, op zich voldoende duidelijk. Indien eiser dit onvoldoende duidelijk vond, had het op zijn weg gelegen om hierover contact op te nemen met verweerder ter verduidelijking, maar dat is niet gebeurd.
13. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van (evident) bijzondere omstandigheden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering van de verbeurde dwangsom zou moeten worden afgezien.
Conclusie.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten de verbeurde dwangsom van € 30.000,- bij eiser in te vorderen. Het beroep van eiser is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2023
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 januari 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2019:333.
2.Bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2017:981.