ECLI:NL:RBLIM:2023:6494

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
7 november 2023
Zaaknummer
ROE 21/2010 en ROE 21/1282
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor airco en handhavingseis

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 7 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht over de verlening van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een airco. Eiser, die overlast van de airco ondervindt, heeft verzocht om handhavend op te treden tegen de vergunninghouder, die de airco zonder vergunning zou hebben geplaatst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning op goede gronden is verleend, omdat niet is gebleken van strijd met redelijke eisen van welstand of andere weigeringsgronden. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht van handhaving heeft afgezien, aangezien de airco inmiddels was gelegaliseerd door de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard, waarbij ook de argumenten van eiser over het beginsel van fair play en het verbod van détournement de pouvoir niet zijn gevolgd. De rechtbank concludeert dat verweerder op juiste wijze heeft gehandeld en dat er geen grond is voor handhavend optreden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/2010 en ROE 21/1282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.L. van den Bergh),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht

(gemachtigde: M. Vorstermans).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder]uit Maastricht (vergunninghouder).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2019 (primaire besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen een geplaatste airco bij de woning van vergunninghouder afgewezen. Bij besluit van 14 april 2021 (primaire besluit II) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van de airco bij de woning van vergunninghouder.
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 april 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, bekend onder procedurenummer 21/1282.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 28 juni 2021 (bestreden besluit II) het bezwaar van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Eiser heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld, bekend onder procedurenummer 21/2010.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en vergunninghouder, bijgestaan door J.J. Michielsen.

Overwegingen

Waar gaan deze zaken over?
1. Eiser en vergunninghouder zijn buren. Eiser woont aan [adres 1] en vergunninghouder woont aan [adres 2] te [woonplaats] . Vergunninghouder heeft aan de achterzijde van zijn woning een airco geplaatst. Eiser stelt overlast van de airco te ondervinden en vindt dat verweerder handhavend moet optreden zodat de airco wordt verwijderd.
2. Eiser heeft verweerder op 16 november 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen het plaatsen van de airco van vergunninghouder. Daartoe heeft eiser gesteld dat vergunninghouder de airco heeft geplaatst zonder over een omgevingsvergunning te beschikken en dat de airco te dicht bij de perceelgrens is geplaatst.
2.1.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser afgewezen. Volgens verweerder was voor het plaatsen van de airco namelijk geen omgevingsvergunning nodig. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat werd voldaan aan de in artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (het Bor) gestelde eisen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.2.
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het afwijzingsbesluit gehandhaafd. Verweerder is bij zijn standpunt gebleven dat geen sprake was van een overtreding omdat -kort gezegd- werd voldaan aan de eisen die artikel 3, aanhef en onderdeel 8, van Bijlage II bij het Bor stelt. Eiser heeft tegen dit besluit beroep bij de rechtbank Limburg, sector bestuursrecht ingesteld (bekend onder zaaknummer ROE 20/873). Bij uitspraak van 12 maart 2021 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser ten onrechte heeft afgewezen, omdat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het plaatsen van de airco geen omgevingsvergunning was vereist. De rechtbank heeft daarom het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen.
3. Als gevolg van de onder rechtsoverweging 2.2. genoemde procedure bij de rechtbank heeft vergunninghouder op 19 maart 2021 voor het plaatsen van de airco een omgevingsvergunning bij verweerder aangevraagd voor de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij het primaire besluit II heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Vervolgens zijn twee nieuwe besluiten tot stand gekomen: het bestreden besluit I en het bestreden besluit II.
3.1.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek beslist. Daarbij heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de afwijzing van het handhavingsverzoek met een gewijzigde motivering in stand gelaten. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor het plaatsen van de airco een omgevingsvergunning is vereist en dat die vergunning inmiddels is verleend.
3.2.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor de activiteit ‘bouwen’ geen sprake is van de in artikel 2,10, eerste lid, onder a, b, c, en d van de Wabo opgenomen weigeringsgronden. Ook heeft verweerder de aangevraagde airco niet strijdig geacht met de geluidsnormen van het Bouwbesluit die golden ten tijde van indiening van de aanvraag en heeft verweerder het verlenen van de omgevingsvergunning niet in strijd geacht met het fair play-beginsel.
Het geschil
4. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten en heeft daartegen beroep ingesteld. Hij voert -kort gezegd- aan dat de airco te dicht op de erfgrens staat en voor geluidsoverlast zorgt. Ook stelt eiser dat sprake is van strijd met het fair-play beginsel en het verbod van détournement de pouvoir. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat de airco in strijd is met de redelijke eisen van welstand vanwege de uitstraling en grootte van de airco en dat plaatsing van de airco in strijd is met het beleid van verweerder, zodat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend.
5. De rechtbank zal hieronder aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde gronden, beoordelen of verweerder in redelijkheid tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder in het bestreden besluit I op juiste gronden van handhavend optreden heeft kunnen afzien. De rechtbank zal daartoe eveneens beoordelen of verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ had mogen verlenen en deze omgevingsvergunning in het bestreden besluit II op juiste gronden heeft gehandhaafd.
De inhoudelijke beoordeling
Beginselplicht tot handhaving
6. Aan het bestreden besluit I, waarbij de afwijzing van het verzoek tot handhaving is gehandhaafd, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet (langer) sprake is van een overtreding vanaf het moment dat de omgevingsvergunning is verleend, waardoor verweerder niet (langer) bevoegd is om handhavend op te treden. De verleende omgevingsvergunning heeft daarom voor verweerder aanleiding gegeven om het verzoek om handhaving van eiser af te wijzen. In geschil is de vraag of verweerder op juiste gronden een omgevingsvergunning heeft verleend en vervolgens op die grond van handhaving heeft kunnen afzien.
7. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het bestreden besluit I het volgende voorop. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. [1]
8. Om te kunnen beoordelen of verweerder op juiste gronden van handhaving heeft kunnen afzien, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder op juiste gronden in het bestreden besluit I heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een overtreding. Nu deze beoordeling inhoudelijk samenhangt met het bestreden besluit II ten aanzien van de verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van de airco, zal de rechtbank dat hierna gezamenlijk behandelen.
Concreet zicht op legalisatie; is de omgevingsvergunning op juiste gronden verleend?
9. Bij de beoordeling van het bestreden besluit II is het volgende van belang.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd wordt in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit 2012, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand. Uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo volgt dat het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk een gebonden bevoegdheid is. Dit wil zeggen dat een omgevingsvergunning voor deze activiteit slechts wordt geweigerd indien zich een van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo opgenomen weigeringsgronden voordoet. Doet geen van deze weigeringsgronden zich voor, dan moet de omgevingsvergunning door verweerder worden verleend (dit wordt ook wel “de gebonden beschikking” genoemd). De wet laat in het geval van een gebonden beschikking geen ruimte om belangen van derden (zoals eiser) bij de besluitvorming te betrekken. Deze belangen worden geacht reeds te zijn afgewogen bij de totstandkoming van het bestemmingsplan.
9.1.
De rechtbank stelt, met verweerder, vast dat sprake is van een gebonden bevoegdheid en dat verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning voor de airco dus alleen weigert als zich een weigeringsgrond voordoet. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag voldoet aan de bepalingen van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit 2012 en de Bouwverordening zodat op deze punten geen sprake is van een weigeringsgrond.
Tussen partijen is wel in geschil of de airco voldoet aan de redelijke eisen van welstand en dus of hierdoor sprake is van een weigeringsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit II op juiste gronden op het standpunt gesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor de airco niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
9.1.1.
Vast staat dat verweerder de aanvraag voor de omgevingsvergunning ter advisering heeft voorgelegd aan de welstandscommissie. De welstandscommissie heeft op
7 april 2021 een positief advies uitgebracht en verweerder heeft daarop zijn standpunt gebaseerd dat de aanvraag niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
9.1.2.
Op grond van vaste rechtspraak, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting en is dit slechts anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [2]
Weliswaar heeft eiser ter zitting gesteld dat de airco in strijd is met de redelijke eisen van welstand, maar de rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser heeft immers enkel gesteld dat hij airco lelijk en te groot vindt, zonder nader te onderbouwen met welke welstandsaspecten de airco volgens hem in strijd zou zijn en ook de rechtbank is niet gebleken met welke welstandaspecten de airco in strijd zou zijn. Eiser heeft verder nog gesteld dat de airco een ‘exces’ oplevert in het kader van welstand, maar daarvoor heeft eisers enkel aangevoerd dat hij vindt dat de airco het uiterlijk van het bouwwerk aantast en dat sprake is van ernstige ontsiering. Ook dit heeft eiser echter op geen enkele wijze nader onderbouwd, bijvoorbeeld door het overleggen van een deskundigenadvies. Hetgeen eiser heeft aangevoerd acht de rechtbank daarom onvoldoende om te twijfelen aan het welstandsadvies. Dat betekent dat verweerder het welstandsadvies aan het bestreden besluit ten grondslag kon leggen.
9.2.
Nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de airco voldoet aan de bepalingen uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan, het Bouwbesluit 2012, de Bouwverordening en de redelijke eisen van welstand, was verweerder gehouden de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. [3] Gelet op het gebonden karakter van deze bevoegdheid, heeft verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning geen andere belangen kunnen laten meewegen. De stellingen van eiser dat de airco te dicht op de erfgrens is geplaatst en voor geluidsoverlast zorgt, kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ niet had mogen verlenen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend en dat verweerder in het bestreden besluit II op juiste gronden de verleende omgevingsvergunning heeft gehandhaafd.
9.3.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank eveneens van oordeel dat verweerder terecht van handhaving heeft afgezien. Verweerder heeft op juiste gronden in het bestreden besluit I overwogen dat de aanwezige airco op het perceel van vergunninghouder is gelegaliseerd, zodat geen sprake (meer) is van een overtreding en verweerder daardoor niet (langer) bevoegd is om tegen het plaatsen van de airco handhavend op te treden.
9.4.
Ook eisers -pas ter zitting aangevoerde- stelling dat de airco is geplaatst in strijd met het beleid van verweerder omdat de airco dicht op de perceelsgrens staat, leidt niet tot het oordeel dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend en dat de bestreden besluiten I en II niet in stand kunnen blijven. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat verweerder geen beleidsregels hanteert voor airco’s, maar dat sprake is van een notitie waaruit onder meer blijkt onder welke voorwaarden een airco vergunningvrij kan worden geplaatst en in welke situatie een omgevingsvergunning nodig is. Verweerder heeft voorts ter zitting erop gewezen dat die informatie overeenkomt met de in het Bor gestelde eisen en dat de voorwaarden voor het vergunningsvrij plaatsen van airco’s niet (langer) van toepassing zijn als er een omgevingsvergunning is verleend. Gelet op deze toelichting van verweerder en gelet op het ontbreken van een onderbouwing van eisers stelling met welk(e regel uit het) beleid de airco in strijd zou zijn, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verleende omgevingsvergunning voor de airco in strijd zou zijn met het beleid van verweerder.
Geen bevoegdheid tot handhavend optreden
10. De rechtbank is ook anderszins niet gebleken van een bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden tegen het gebruik van de airco en de gevreesde overlast.
De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die verweerder, bij het nemen van het bestreden besluit I, niet in zijn beoordeling heeft betrokken. Eiser heeft bovendien niet gesteld of onderbouwd dat de airco en het gebruik daarvan in strijd zou zijn met de voor de airco geldende geluidsnormen van het Bouwbesluit of dat de hinder die eiser hiervan ondervindt, zodanig onevenredig is dat verweerder dat verweerder daartegen handhavend had moeten optreden. De enkele stelling van eiser dat de airco is voorzien van een sticker waarop ’63 dBA’ staat, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat het gebruik van de airco in strijd zou zijn met de ten tijde van de aanvraag om omgevingsvergunning geldende (minder strenge) geluidsnormen van het Bouwbesluit. Eiser heeft ter zitting immers niet kunnen toelichten dat de airco ook feitelijk dit geluidsniveau produceert, waaruit dit zou blijken en hoe dat is vastgesteld. Integendeel, ter zitting heeft eiser erkend dat geen geluidsmeting is uitgevoerd en dat daardoor niet is vastgesteld of de airco feitelijk dit geluidsniveau produceert. De rechtbank ziet hierin daarom geen grond voor het oordeel dat sprake zou zijn van een overtreding of bevoegdheid van verweerder om handhavend op te treden.
Strijd met het beginsel van fair play en het verbod op détournement de pouvoir?
11. Eiser heeft tot slot nog als beroepsgrond aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het beginsel van fair play en het verbod van détournement de pouvoir.
Eiser voert daarvoor aan dat verweerder vergunninghouder in de gelegenheid heeft gesteld een omgevingsvergunning aan te vragen, zonder eiser daarvan op de hoogte te stellen. Daarbij heeft verweerder vergunninghouder erop gewezen dat de nieuwe geluidsnormen van het Bouwbesluit die per 1 april 2021 gelden niet van toepassing zijn op de beoordeling van de aanvraag als eiser de aanvraag vóór die datum indient.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat verweerder vergunninghouder in de gelegenheid heeft gesteld een omgevingsvergunning aan te vragen en in dat kader informatie heeft verstrekt over de geldende geluidsnormen, geen grond biedt voor het oordeel dat verweerder bij de totstandkoming van de bestreden besluiten in strijd heeft gehandeld met het beginsel fair play en het verbod van détournement de pouvoir. Verweerder heeft naar aanleiding van de beroepsprocedure over de afwijzing van het handhavingsverzoek onderzocht of legalisatie mogelijk is. Verder heeft verweerder in het kader van de handhaving een nadere afweging gemaakt. Daarbij heeft verweerder vergunninghouder, die niet bij de vorige rechtbankprocedure betrokken was, geïnformeerd over de uitkomst van die procedure en in de gelegenheid gesteld een omgevingsvergunning aan te vragen om (alsnog) aan de vergunningplicht te voldoen en de airco te legaliseren. Vergunninghouder heeft vervolgens vóór 1 april 2021 voor het plaatsen van de airco een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ aangevraagd.
11.2.
Dat verweerder eiser niet op de hoogte heeft gebracht over de aangevraagde omgevingsvergunning en de verstrekte informatie over de geluidsnormen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de dossierstukken is immers gebleken dat eiser hierover (alsnog) in kennis is gesteld bij de besluitvorming van verweerder en dat eiser daartegen tijdig bezwaar heeft kunnen maken en ook daadwerkelijk bezwaar heeft gemaakt. Hierdoor valt niet in te zien dat en op welke wijze eiser door de gang van zaken zou zijn benadeeld en eiser heeft dat verder ook niet onderbouwd. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat eiser in zijn beroepen niet heeft betwist dat op de ingediende aanvraag de gewijzigde (strengere) geluidsnormen niet van toepassing zijn. Het enkele feit dat eiser graag had gezien dat deze gewijzigde (strengere) geluidsnormen van toepassing zouden zijn geweest en dat hij vreest voor geluidsoverlast, maakt niet dat verweerder de vergunning niet had mogen verlenen. Hiervoor is immers geoordeeld dat verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning geen andere belangen, zoals geluid, heeft kunnen laten meewegen. Eiser heeft bovendien niet toegelicht waarom verweerder op basis van de verleende omgevingsvergunning en de geldende geluidsnormen volgens hem niet van handhavend op treden had mogen afzien. Dat eiser onheus zou zijn bejegend of dat eisers belangen in het kader van de handhaving onvoldoende zouden zijn betrokken, heeft de rechtbank evenmin kunnen vaststellen.
11.3.
Voor zover eiser betoogt dat hij zich onheus bejegend voelt door de handelwijze van verweerder overweegt de rechtbank dat dit niet tot het beoordelingskader van een omgevingsvergunning behoort en dat ook hieruit niet volgt dat verweerder in strijd zou hebben gehandeld met het beginsel fair play en het verbod van détournement de pouvoir. Van strijd met het fair play beginsel of het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir, in die zin dat verweerder vergunninghouder heeft getipt om de aanvraag in te dienen, zoals eiser heeft betoogd, is de rechtbank gelet op het overwogene onder 11.1 en 11.2 niet gebleken. Nu er voorts geen rechtsregel is waaruit voortvloeit dat in de hier aan de orde zijnde omstandigheden niet (langer) de bevoegdheid bestaat om een omgevingsvergunning te verlenen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel verweerder die bevoegdheid in dit geval ten onrechte of op onjuiste wijze zou hebben gebruikt. Ook is de rechtbank, op basis van de door eiser aangevoerde gronden, niet gebleken dat verweerder zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor een ander doel zou hebben gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, namelijk het mogelijk maken van de plaatsing van de airco die anders niet gerealiseerd zou kunnen worden. De rechtbank acht het weliswaar voorstelbaar dat eiser liever had gezien dat de airco in het kader van handhaving zou zijn verwijderd, maar verweerder heeft de airco juist gelegaliseerd waardoor verweerder niet (langer) bevoegd is om tegen het plaatsen van de airco handhavend op te treden. Bovendien maakt deze enkele wens van eiser niet dat verweerder de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen, gelet op het gebonden karakter van de verleende omgevingsvergunning.
11.4.
Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in strijd met het fair playbeginsel en/of het verbod van détournement de pouvoir heeft gehandeld doordat hij een onjuiste volgorde zou hebben toegepast door eerst de omgevingsvergunning te verlenen en pas daarna op het handhavingsverzoek te beslissen. Verweerder was immers bevoegd een omgevingsvergunning voor de airco te verlenen en heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Voorts is door eiser niet onderbouwd welke uitkomst een andere volgorde voor eiser opgeleverd zou hebben, gelet op de verleende omgevingsvergunning, en is door verweerder ter zitting toegelicht dat verweerder in het kader van handhaving, ook in geval van een overtreding, een nadere afweging dient te maken waarbij ook wordt onderzocht of legalisatie mogelijk is, alvorens wordt overgegaan tot handhavend optreden. Ook wanneer sprake zou zijn geweest van een overtreding ten tijde van het bestreden besluit I, had verweerder daarom een nadere afweging gemaakt en onderzocht of legalisatie mogelijk is. Bovendien was in dit geval al een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend, waardoor verweerder in dat kader diende te beoordelen of legalisatie mogelijk was alvorens het bestreden besluit te nemen. Dat een onjuiste volgorde zou zijn toegepast, volgt de rechtbank dan ook niet.
11.5.
Ook in de door eiser genoemde kostenveroordeling in bezwaar ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De verleende omgevingsvergunning was immers reeds van kracht ten tijde van het bestreden besluit en verweerder heeft ter zitting toegelicht dat, ook indien de omgevingsvergunning op dat moment nog niet zou zijn verleend, het handhavingsverzoek bij het bestreden zou zijn afgewezen naar aanleiding van de op 19 maart 2021 ingediende vergunningaanvraag en concreet zicht op legalisatie dat als gevolg daarvan was ontstaan.
Conclusie
12. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend en dat verweerder terecht van handhaving heeft afgezien.
12.1.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 november 2023

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2009, ECLI:RVS:2009:BJ5081.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2873, en van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1139.
3.Artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).