ECLI:NL:RBLIM:2023:6464

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
C/03/320978 / HA ZA 23-346
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over vordering ex artikel 843a Rv met betrekking tot afgifte van stukken na beëindiging van samenlevingscontract

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 november 2023 een vonnis gewezen in een incident dat voortvloeit uit een civiele procedure tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.H.J. Köhlen, heeft een vordering ingesteld op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.P.F. Arens, te bevelen bepaalde documenten aan haar ter beschikking te stellen. Deze documenten zijn noodzakelijk voor de afwikkeling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen na de beëindiging van hun samenlevingscontract op 9 mei 2022.

De rechtbank heeft in het vonnis vastgesteld dat de eiseres recht heeft op de afgifte van een vrijwaringsbewijs van een Peugeot 207 en een aankoopfactuur van een tuinhuis, maar heeft de vordering tot afgifte van de aankoopfactuur van een scooter afgewezen, omdat de gedaagde niet in het bezit is van deze documenten. Daarnaast heeft de gedaagde zelf een incidentele vordering ingesteld om inzage te krijgen in de aangiftes inkomstenbelasting van de eiseres over de jaren 2020 tot en met 2022. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde een rechtmatig belang heeft bij deze inzage, omdat het relevant is voor zijn vordering in de hoofdzaak.

De rechtbank heeft de vordering van de gedaagde toegewezen en de eiseres veroordeeld om de gevraagde aangiftes ter hand te stellen. De proceskosten in het incident zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De hoofdzaak is gepland voor een volgende zitting op 13 december 2023.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/320978 / HA ZA 23-346
Vonnis in incident van 1 november 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak alsmede eiseres in incident 1,
verweerster in incident 2,
advocaat mr. J.H.J. Köhlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak alsmede verweerder in incident 1,
eiser in incident 2,
advocaat mr. D.P.F. Arens,
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, tevens houdende de incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv, met 17 producties;
  • de incidentele conclusie van eis op grond van artikel 843a Rv en incidentele conclusie van antwoord, met 3 producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Op 2 juni 2020 hebben partijen de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] aangekocht. De akte van levering en de hypotheekakte zijn op 10 augustus 2020 gepasseerd ten overstaan van notaris [naam notaris] (hierna: [naam notaris] ) (producties 3 en 11 bij de dagvaarding).
2.3.
Eveneens op 10 augustus 2020 hebben partijen ten overstaan van [naam notaris] een samenlevingscontract getekend (productie 1 bij de dagvaarding). Sindsdien zijn partijen een gemeenschappelijke huishouding gaan voeren.
2.4.
Partijen hebben in het samenlevingscontract onder andere afspraken gemaakt over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, de gemeenschappelijke goederen en de gemeenschappelijke woning. Partijen zijn in artikel 3 van het voormelde samenlevingscontract ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding onder andere het navolgende overeengekomen:
“GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
1. (…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder inkomen wordt verstaan het besteedbaar inkomen na betaling van belastingen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen, wordt gestort op een gemeenschappelijke bankrekening en/of in een gemeenschappelijke kas. (…)
4. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.”
2.5.
Partijen zijn ten aanzien van de gemeenschappelijke inboedel het navolgende overeengekomen:

GEMEENSCHAPPELIJKE INBOEDEL
Artikel 5
De inboedel (in de zin van artikel 3:5 Burgerlijk Wetboek), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, alsmede vervoersmiddelen, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren, behoudens voor zover partijen schriftelijk anders overeenkomen.”
2.6.
Partijen zijn in artikel 9 van het voormelde samenlevingscontract het volgende overeenkomen op het moment dat de overeenkomst eindigt:

Artikel 9
1. (...)
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
3. Het in de leden 1 en 2 bepaalde lijdt uitzondering indien partijen met elkaar een huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn aangaan in algehele gemeenschap van goederen.
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld. Op deze staat worden de goederen opgenomen voor de waarde, daaraan toegekend door partijen in onderling overleg. Bij de waardering van onroerende zaken moet worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat.
(…)
Voor zover partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, vindt de verdeling plaats op de wijze als bepaald in artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek.
5. (…)”
2.7.
De samenleving is met ingang van 9 mei 2022 beëindigd, doordat het samenlevingscontract conform artikel 7 van het samenlevingscontract door [eiseres] bij aangetekende brief is opgezegd (productie 4 van de dagvaarding). [eiseres] is per 15 april 2022 uit voormelde woning vertrokken en sindsdien woont [gedaagde] alleen in de woning.

3.Het geschil in incident

Incident 1

3.1.
[eiseres] vordert bij (tussen)vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om [gedaagde] te bevelen om uiterlijk binnen één week nadien, de navolgende stukken aan [eiseres] ter hand te stellen:
vrijwaringsbewijs Peugeot 207, met kenteken: [kenteken] (hierna: de Peugeot),
aankoopfactuur / betalingsbewijs koopsom scooter,
aankoopfactuur / betalingsbewijs koopsom tuinhuis.
3.2.
[eiseres] heeft – kort gezegd – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij voormelde stukken nodig heeft voor een correcte afwikkeling van de verdeling van de inmiddels beëindigde samenleving van partijen. In de hoofdzaak stelt [eiseres] namelijk dat het geschil tussen partijen zich (onder meer) toespitst op de vraag hoe de verdeling van de inmiddels beëindigde samenleving van partijen dient te geschieden.
3.3.
[eiseres] stelt dat onder andere de Peugeot, de scooter van het merk AGM en het tuinhuis gemeenschappelijke vermogensbestanddelen zijn, welke voor verdeling in aanmerking komen. [eiseres] stelt dat de Peugeot in eerste instantie van haar was en dat [gedaagde] de Peugeot eind december 2022 op zijn naam zou hebben gezet. Om die reden stelt [eiseres] dat zij een vordering heeft op [gedaagde] om de waarde van de Peugeot per 9 mei 2022 aan haar te vergoeden. [eiseres] verwijt [gedaagde] dat zij geen vrijwaringsbewijs heeft ontvangen. [eiseres] stelt ook dat zij in de periode van 15 april 2022 tot en met november 2022 wegenbelasting voor de Peugeot heeft betaald en om die reden een vordering op grond van onverschuldigde betaling op [gedaagde] zou hebben. Naast de Peugeot stelt [eiseres] ook dat de gezamenlijk aangekochte scooter en het tuinhuis na de beëindiging van hun samenleving in het bezit is gebleven van [gedaagde] en dat zij recht heeft op de helft van de waarde (per 9 mei 2022) van de scooter en het tuinhuis. Gelet op het voorgaande, vordert [eiseres] afgifte van voormelde stukken.
3.4.
[gedaagde] betwist de vordering in het incident. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] dan wel tot ontzegging van haar vordering in het incident. Hij voert in dit kader – samengevat – het navolgende aan. [gedaagde] betwist dat de aankoopfactuur van de scooter in zijn bezit is. [gedaagde] stelt dat partijen de scooter bij een vriend van hem hebben gekocht en dat partijen na de aankoop nimmer een aankoopfactuur of betaalbewijs hebben ontvangen.
3.5.
[gedaagde] verzet zich niet tegen de vordering tot afgifte van het vrijwaringsbewijs van de Peugeot en de aankoopfactuur / betalingsbewijs van het tuinhuis. [gedaagde] legt namelijk bij de conclusie van antwoord in incident in productie 1 een kopie van het vrijwaringsbewijs van de Peugeot over, waarbij hij tevens opmerkt dat het originele vrijwaringsbewijs van de Peugeot nog door hem aan [eiseres] zal worden toegezonden. Daarnaast legt [gedaagde] in productie 2 en 3 van de conclusie van antwoord in incident een kopie van de factuur van het tuinhuis en een screenshot van het betalingsbewijs over. Gelet op het voorgaande, stelt [gedaagde] te hebben voldaan aan de door [eiseres] gevorderde afgifte van het vrijwaringsbewijs Peugeot en aankoopfactuur / betalingsbewijs tuinhuis.
Incident 2
3.6.
Naast het door [gedaagde] gevoerde verweer, stelt [gedaagde] ook zelf een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv in.
3.7.
[gedaagde] vordert om aan [eiseres] bevel te geven om uiterlijk binnen een week na datum vonnis aan [gedaagde] ter hand te stellen:
1) de aangiftes inkomstenbelasting van [eiseres] over de jaren 2020 t/m 2022.
3.8.
[gedaagde] heeft – kort gezegd – aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij voormelde stukken nodig heeft ter onderbouwing van zijn (nog in te stellen) reconventionele vordering in de hoofdzaak. [gedaagde] stelt namelijk dat hij in de hoofdzaak als zelfstandig ‘verzoek’ onder meer een verrekening zal vragen van de kosten van de huishouding over de periode dat partijen samenwoonden. Volgens [gedaagde] heeft hij in de periode van samenwoning bijna alle kosten van huishouding voor zijn rekening genomen. Nu partijen conform artikel 3 lid 2 van het samenlevingscontract zijn overeengekomen dat de kosten van samenleving naar evenredigheid van het inkomen der partijen verdeeld zouden worden, acht [gedaagde] inzage in de inkomensgegevens van [eiseres] nodig om zo de verdeelsleutel te kunnen vaststellen. Om die reden vordert [gedaagde] afgifte van voormelde stukken.
3.9.
Gelet op het voorgaande, stelt [gedaagde] dat hij een rechtmatig belang heeft bij het instellen van zijn vordering, de opgevraagde bescheiden concreet en voorhanden zijn bij [eiseres] en zijn vordering betrekking heeft op een rechtsbetrekking waarbij partijen partij zijn.
3.10.
[eiseres] betwist de vordering in het incident. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheidverklaring van [gedaagde] in zijn vordering in het incident dan wel tot ontzegging daarvan, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. [eiseres] motiveert haar betwisting – samengevat – als volgt. [eiseres] stelt dat zij niet bereid is om inzage te verschaffen in de gevraagde stukken, omdat [gedaagde] volgens haar daar geen recht op zou hebben. Primair is [eiseres] van mening dat [gedaagde] geen aanspraak heeft of kan maken op enig recht op verrekening van de kosten van huishouding. [eiseres] stelt dat partijen altijd naar evenredigheid van hun inkomen hebben bijgedragen in de kosten van de huishouding, dat in het samenlevingscontract geen verrekenbeding is opgenomen en [gedaagde] geen grondslag heeft genoemd waar zijn vordering op gebaseerd is. Subsidiair stelt [eiseres] dat de opgevraagde aangiftes inkomstenbelasting zien op een ruimere periode (3 volledige jaren) dan de periode van samenwoning (1 jaar en 7 maanden) en daarnaast stelt [eiseres] dat [gedaagde] geen recht heeft op de inzage van andere financiële informatie van [eiseres] dan haar inkomen, terwijl uit die aangiftes ook informatie over het vermogen van [eiseres] en de gezinssamenstelling blijkt. [eiseres] stelt verder dat uit de aangiftes niet de informatie kan worden afgeleid, nu volgens artikel 3 lid 2 van het samenlevingscontract de berekening van ieders bijdrage geschiedt op basis van het besteedbaar inkomen. [eiseres] stelt dat het besteedbaar inkomen niet kan worden afgeleid uit de aangiftes inkomstenbelasting. [eiseres] vindt ook dat [gedaagde] krachtens de AVG geen recht heeft op inzage in haar aangiftes inkomstenbelasting. Kortom, [eiseres] vindt dat [gedaagde] geen rechtmatig belang heeft bij het instellen van de vordering.
3.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
De bijzondere exhibitieplicht waarop artikel 843a Rv betrekking heeft, heeft betrekking op de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Aan de toewijsbaarheid van een dergelijke vordering zijn op grond van artikel 843a lid 1 Rv de volgende cumulatieve voorwaarden verbonden: (1) de eiser dient een rechtmatig belang te hebben, het moet gaan om (2) bepaalde bescheiden die (3) de wederpartij te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, en (4) het moeten bescheiden zijn aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is. Verder moet zich geen in artikel 843a Rv vervatte uitzonderingen voordoen.
Incident 1
Vrijwaringsbewijs en aankoopfactuur / betalingsbewijs tuinhuis
4.2.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] bij de conclusie van antwoord in incident de navolgende stukken in het geding heeft gebracht:
  • i) een kopie van het vrijwaringsbewijs van de Peugeot 207 met kenteken [kenteken] (productie 1);
  • ii) een kopie van de factuur van het tuinhuis / houten kapschuur van 17 februari 2022 van een bedrag van € 1.840,41 (productie 2);
  • iii) een screenshot van het betalingsbewijs van het tuinhuis / houten kapschuur (productie 3).
4.3.
[gedaagde] merkt in zijn conclusie van antwoord in incident op dat het originele vrijwaringsbewijs van de Peugeot zo spoedig mogelijk aan [eiseres] zal worden overgelegd. Voor zover de vordering van [eiseres] moet worden beschouwd als een vordering tot het overleggen van het originele vrijwaringsbewijs, stelt de rechtbank voorop dat op grond van artikel 843a lid 1 Rv slechts inzage, afschrift of uittreksel kan worden gevorderd en geen afgifte van originele bescheiden (HR 31 mei 2002, LJN AA4877, NJ 2003/589).
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat met de overgelegde producties 1 tot en met 3 bij de conclusie van antwoord in incident en het hiervoor overwogene onder rechtsoverweging 4.3 reeds aan de daaraan gekoppelde vordering is voldaan en zij zal de vordering in zoverre dan ook afwijzen.
Aankoopfactuur / betalingsbewijs koopsom scooter
4.5.
[gedaagde] voert aan dat hij niet beschikt over de aankoopfactuur en het betaalbewijs van de koopsom van de scooter, omdat partijen bij de aankoop van de scooter nimmer een aankoopfactuur en betaalbewijs hebben ontvangen. Hoewel [gedaagde] aan de verkoper heeft verzocht om een bewijsstuk op te stellen van de aankoop en de betaling van de scooter, heeft [gedaagde] deze bewijsstukken thans niet in zijn bezit. Om die reden oordeelt de rechtbank dat de betwisting van [gedaagde] slaagt. Immers, [gedaagde] kan niet gehouden worden bescheiden over te leggen die hij niet in zijn bezit heeft. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door [eiseres] gevorderde moet worden afgewezen.
Incident 2
Aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2020 t/m 2022
4.6.
De vraag of [gedaagde] een rechtmatig belang heeft bij de afgifte van en inzage in de gevorderde stukken zoals vermeld onder 3.8, moet bevestigend worden beantwoord. De rechtbank motiveert haar oordeel als volgt.
4.7.
De rechtbank volgt [eiseres] op dit moment niet in haar inhoudelijke betwisting, inhoudende dat [gedaagde] geen aanspraak heeft of kan maken op enig recht op verrekening van de kosten van huishouding. Voor het aannemen van een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a lid 1 Rv is het namelijk al voldoende dat het desbetreffende stuk relevant kan zijn voor een niet op voorhand als kansloos aan te merken vordering of verweer. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige procedure daarvan geen sprake is, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
4.8.
De (subsidiair) aangevoerde stelling dat de gevraagde aangiftes inkomstenbelasting zien op een ruimere periode over drie volledige jaren dan de periode van samenwoning heeft geduurd, is voor de rechtbank geen reden om inzage in die stukken te weigeren. Hoewel vaststaat dat partijen niet over de volledige jaren 2020 tot en met 2022 (gedurende 3 jaar) een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, hebben zij wel in voormelde jaren (zijnde een gedeelte van 2020, geheel in 2021 en een gedeelte van 2022) een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Om die reden passeert de rechtbank de stelling van [eiseres] dan ook. Ook het betoog dat [gedaagde] geen recht heeft op andere financiële informatie uit de opgevraagde stukken dan inkomensgegevens, slaagt niet. De omstandigheid dat [gedaagde] ook inzage heeft in andere financiële informatie is naar het oordeel van de rechtbank niet een omstandigheid die in dit geval aan toewijzing van de vordering in de weg staat. Het zal immers in de regel het geval zijn dat uit een bepaald stuk ook andere informatie kan worden afgeleid dan alleen die welke strikt nodig is in het kader van een juridische procedure.
4.9.
[eiseres] betwist ook dat uit de aangiftes inkomstenbelasting de informatie wordt afgeleid die blijkens artikel 3 lid 2 van het samenlevingscontract nodig is voor de berekening van ieders inkomen. Nu in de incidentele conclusie van antwoord echter in het geheel niet onderbouwd wordt in welke zin uit de aangiftes inkomstenbelasting niet de relevante informatie zou kunnen worden afgeleid, blijft het bij een blote stelling waaraan de rechtbank voorbij gaat. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat uit een aangifte inkomstenbelasting in ieder geval wél het verworven inkomen over een bepaald jaar kan worden afgeleid.
4.10.
Het voorgaande geldt eveneens voor de stelling van [eiseres] dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) aan toewijzing van de vordering van [gedaagde] in de weg zou staan. In de incidentele conclusie van antwoord is niet onderbouwd in welke zin de AVG relevant zou zijn ter onderbouwing van het betoog dat [eiseres] niet verplicht kan worden om de opgevraagde aangiftes inkomstenbelasting aan [gedaagde] te verstrekken. Dat had wel op de weg van [eiseres] gelegen nu de AVG niet van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens door een natuurlijk persoon bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke activiteit (artikel 2 lid 2 onder c AVG en preambule 18 AVG).
4.11.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] een rechtmatig belang heeft om afgifte te vorderen van de aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2020 tot en met 2022.
4.12.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vordering van [gedaagde] op bepaalde bescheiden ziet en dat [eiseres] die in haar bezit heeft.
4.13.
De bescheiden zien bovendien op een rechtsbetrekking waarin [eiseres] en [gedaagde] beiden partij zijn. Aan dit vereiste is dus ook voldaan. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van gewichtige redenen zoals bedoeld in artikel 843a lid 4 Rv.
4.14.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] voldoet aan de in artikel 843a lid 1 Rv gestelde voorwaarden. Om die reden dient de vordering van [gedaagde] in incident te worden toegewezen.
Proceskosten in incident 2
4.15.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in incident 1
5.1.
wijst het verzochte af,
in incident 2
5.2.
veroordeelt [eiseres] om uiterlijk binnen een week na heden aan [gedaagde] haar aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2020 tot en met 2022 ter hand te stellen,
5.3.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
13 december 2023voor conclusie van antwoord,
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2023. [1]

Voetnoten

1.type: FL