In deze zaak, behandeld door de kantonrechter in Maastricht, heeft eiser een vordering ingesteld tegen gedaagde met betrekking tot een huurgeschil. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 16 augustus 2023, waarin gedaagde werd opgedragen bewijs te leveren over onderhoud aan de verwarmingsinstallatie van het gehuurde pand. Gedaagde heeft echter geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om bewijs te leveren, wat heeft geleid tot de conclusie dat hij niet heeft voldaan aan de redelijke aanwijzing van eiser om onderhoud uit te voeren. Eiser vordert een contractuele boete van € 85.500 voor de periode van 1 maart 2022 tot en met 8 februari 2023, maar de kantonrechter oordeelt dat de boete niet eerder dan per 23 april 2022 kan worden verbeurd, waardoor eiser niet het volledige bedrag kan vorderen.
De kantonrechter overweegt dat de toepassing van het boetebeding in deze zaak leidt tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. De boete is opgenomen in een standaard overeenkomst zonder onderhandelingen, en de kantonrechter concludeert dat de hoogte van de boete niet in verhouding staat tot de tekortkoming van gedaagde. De kantonrechter matigt de boete tot € 5.000, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat er geen gevaarlijke situatie is ontstaan door het gebrek aan onderhoud.
Daarnaast wordt de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er daadwerkelijk incassowerkzaamheden zijn verricht. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Uiteindelijk wordt gedaagde veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 6.658,92, vermeerderd met wettelijke rente, en een maandelijkse meerpremie van € 62,17 aan eiser.