ECLI:NL:RBLIM:2023:6120

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
ROE 23/713 en ROE 23/525
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor tuinhuis bij monumentaal pand

Op 16 oktober 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een omgevingsvergunning voor het bouwen van een tuinhuis bij een gemeentelijk monument. De zaak betreft de vergunning die op 4 juli 2022 door het college van burgemeester en wethouders van Roermond aan de vergunninghoudster is verleend. Eisers, buren van de vergunninghoudster, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij menen dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan, de Bouwverordening en de redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter heeft de beroepsgronden van eisers over de strijd met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand gegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijkingen van het bestemmingsplan voor bouwhoogte en oppervlakte niet onaanzienlijk zijn en dat de belangen van de eisers onvoldoende zijn meegewogen. Daarnaast is er sprake van een mogelijke vooringenomenheid van de wethouder, die ook betrokken was bij de besluitvorming. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eisers. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat verweerder de proceskosten en het griffierecht aan eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 23 / 713 en ROE 23 / 525
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 oktober 2023 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekers]

[verzoekers], uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. P.J.A. Hoogeveen)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder
(gemachtigde: mr. N.M.N.L. Janssen).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[vergunninghoudster], uit [woonplaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: A.H.E. Schmitz van Allard B.V.).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een tuinhuis bij een gemeentelijk monument op het perceel aan de [adres] te [plaats] (hierna ook: het bouwplan).
Bij besluit van 17 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om de bezwaren van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond te verklaren en de verleende omgevingsvergunning in stand te laten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (ROE 23 / 525). Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (ROE 23 /713).
Verweerder heeft op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het beroep en het verzoek op 18 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, hun gemachtigde, de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van vergunninghoudster.
De behandeling is op de zitting van 18 april 2023 aangehouden voor de duur van acht weken. Dit om verweerder in de gelegenheid te stellen om uiterlijk 13 juni 2023 een standpunt in te nemen over de door eisers ingebrachte contra-expertise ‘Second opinion toets welstand [adres] te [plaats] ’ van [organisatie] van 9 maart 2023 (hierna: de Second opinion). Daarnaast heeft verweerder toegezegd om uiterlijk binnen één week na de behandeling ter zitting de desbetreffende mandaatbesluiten toe te sturen.
De voorzieningenrechter heeft de andere partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de ingezonden stukken van verweerder. Van deze mogelijkheid is gebruikt gemaakt en daarna is nog op elkaar gereageerd.
Op 7 september 2023 is het onderzoek ter zitting voortgezet. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, hun gemachtigde en namens verweerder de gemachtigde en [naam] . Vergunninghoudster en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. De voorzieningenrechter heeft na deze zitting het onderzoek gesloten.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Besluitvorming

1. Op 22 februari 2022 heeft vergunninghoudster een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een vrijstaand tuinhuis bij het pand en tevens gemeentelijk monument op het perceel aan de [adres] te [plaats] (hierna: het perceel).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen. [1] Daaraan ligt het positief advies van de Commissie Beeldkwaliteit (hierna: de CBK) van 27 juni 2022 ten grondslag. Er is daarbij afgeweken van de Bouwverordening Roermond 2012 (hierna: de Bouwverordening) voor de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen. Verweerder heeft daarnaast voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] (hierna: het bestemmingsplan). [2] Van de in artikel 4.2.1 onder i van het bestemmingsplan toegestane maximale bouwhoogte - nokhoogte van 5,00 m - is afgeweken tot een hoogte van 5,595 m. Dit is gebeurd via de afwijking van artikel 20.1.1 van het bestemmingsplan (algemene afwijking van 15%). Van het in artikel 4.2.1 onder h van het bestemmingsplan toegestane totale grondoppervlak van 70 m² is afgeweken tot een oppervlakte van 85 m². Hiervoor is de zogenoemde kruimelgevallenregeling van artikel 4 Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) toegepast.
3. Eisers, die wonen aan weerszijden van het perceel aan de [adres] en de [adres] , zijn het niet eens met de verleende omgevingsvergunning en hebben hiertegen bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarschriftenprocedure heeft op 1 november 2022 een hoorzitting plaatsgevonden bij de Commissie behandeling bezwaarschriften (hierna: de CBB). De CBB heeft op 7 januari 2023 een schriftelijk advies uitgebracht.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in navolging van het CBB-advies, besloten de bezwaren van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond te verklaren en de verleende omgevingsvergunning voor het bouwplan in stand te laten.
5. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit en hebben hiertegen beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Beoordeling

6. De voorzieningenrechter geeft eerst zijn oordeel over de inhoudelijke beroepsgronden van eisers over de afwijking van het bestemmingsplan (8 t/m 9.5), de afwijking van de Bouwverordening (10 t/m 10.2), de redelijke eisen van welstand (11 t/m 11.9) en het Bouwbesluit / de wijze van overleg en participatie (12 en 12.1). Dan is er een tussenconclusie (13). Vervolgens beoordeelt hij de (meer formele) beroepsgrond over de vooringenomenheid / beïnvloeding van de besluitvorming door een wethouder (14 t/m 18.2). De conclusie en gevolgen van zijn oordeel staan vermeld onder 19 t/m 21.1.
7. De voor de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden van belang zijnde wet- en regelgeving staat in Bijlage I bij deze uitspraak.
7.1.
De situatie ter plaatse is aangegeven op de bij het primaire besluit behorende bouwtekening van 23 juni 2022: zie hiervoor Bijlage II A en Bijlage II B bij deze uitspraak. Op Bijlage II C bij deze uitspraak is, ontleend aan diezelfde bouwtekening, het te bouwen tuinhuis te zien. [3]
Mocht verweerder afwijken van het bestemmingsplan ten aanzien van de bouwoppervlakte en bouwhoogte?
8. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder voor het afwijken van het bestemmingsplan ten aanzien van de toegestane bouwoppervlakte geen gebruik mocht maken van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid zoals die is neergelegd in
artikel 20.1.1 van het bestemmingsplan. Dit omdat volgens eisers vaststaat dat de maximaal toegestane oppervlakte met meer dan 20 % wordt overschreden, en niet met maximaal 15 % zoals artikel 20.1.1 van het bestemmingsplan voorschrijft. Het bestreden besluit is daarom volgens eisers op de verkeerde grond genomen en kan alleen al om die reden niet in stand blijven.
8.1.
Verweerder erkent dat in het bestreden besluit het afwijken van het bestemmingsplan ten aanzien van de bouwoppervlakte ten onrechte is gekoppeld aan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van artikel 20.1.1 van het bestemmingsplan. Er is immers sprake van een overschrijding van meer dan 15 %. Hierdoor slaagt volgens verweerder dit deel van het beroep van eisers. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat dit gebrek gepasseerd kan worden nu eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Verweerder wijst in dit kader erop dat in het primaire besluit juist was geconcludeerd dat op dit punt niet binnenplans maar buitenplans, via de kruimelgevallenregeling, van het bestemmingsplan diende te worden afgeweken.
8.2.
De voorzieningenrechter volgt verweerder en ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zonder dat dat tot een gegrondverklaring van het beroep leidt: eisers zijn hierdoor immers niet benadeeld. De voorzieningenrechter zal wel, zoals door verweerder ter zitting is toegezegd en met eisers is besproken, aan hen in dit verband al een proceskostenvergoeding toekennen gezien het gebrek. Zie ook onder 21.
9. Eisers voeren voorts aan dat verweerder voor het afwijken van het bestemmingplan ten aanzien van de bouwhoogte geen gebruik had mogen maken van de algemene afwijkingsbevoegdheid zoals die is neergelegd in artikel 20.1.1 van het bestemmingsplan. Volgens eisers is een afwijking van de maximale toegestane bouwhoogte namelijk niet passend en niet noodzakelijk voor het gebruik van het bouwwerk als tuinhuis. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder heeft nagelaten om hun belangen mee te laten wegen, althans zijn hun belangen met zekerheid op apert onvoldoende wijze meegenomen. Nu overschrijding van de maximale bouwhoogte zorgt voor schaduwwerking en vermindering van uitzicht, had volgens eisers hun belang zwaarder moeten wegen. Tevens dient volgens eisers het aspect van de hoogte in samenhang met het gehele bouwplan en met name de vergunde oppervlakte (afwijking van zo’n 20%) en situering bekeken en beoordeeld te worden. Zij hebben alternatieven voorgesteld. (In dit verband) zitten in de gedingstukken foto’s en een en ander is op de zitting (van 18 april 2023) aan de hand van een 'maquette' (op schaal) van de situatie ter plaatse bekeken. Eisers vinden voorts dat verweerder bij de motivering ten aanzien van het afwijken van het bestemmingsplan voor de bouwoppervlakte niet mocht verwijzen naar een (ongeoorloofde) overschrijding van de bebouwing op het perceel aan de [adres] . Volgens eisers is er namelijk geen sprake van een vergelijkbare situatie omdat het voorgenomen tuinhuis geen overeenkomsten vertoont met de bestaande bebouwing op het perceel aan de [adres] . Daar is sprake van een terras met een veel lagere stallingsoverkapping. Tevens is de oppervlakte van deze overkapping 52 m² waardoor de vergelijking met die van het te realiseren tuinhuis, namelijk 85 m², niet juist is volgens eisers.
9.1.
Volgens verweerder is er sprake van een goede ruimtelijke ordening en wordt een overschrijding met 15 m² vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt niet bezwaarlijk gevonden. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er voor de stedenbouwkundige toets geen beleid is. Verweerder heeft in het ruimtelijke aspect de bebouwing op de naburige percelen, en dan specifiek de bebouwing bij de [adres] , meegenomen. Volgens verweerder zou het onredelijk zijn om het voorgenomen tuinhuis niet toe te staan omdat op het perceel aan de [adres] meer dan 100 m² bebouwing in de tuin aanwezig is. Daarnaast worden volgens verweerder de belangen van derden, onder andere die van eisers, door het voorgenomen tuinhuis niet onevenredig geschaad. Zo is volgens verweerder de privacy niet in geding omdat het tuinhuis geen ramen aan de zijkant heeft en daarnaast wijst verweerder erop dat in een stedelijk gebied zoals in dit geval geen recht bestaat op blijvend vrij uitzicht [4] . Het is volgens verweerder weliswaar niet uitgesloten dat het voorgenomen tuinhuis tot enige aantasting van het uitzicht van eisers kan leiden, maar dit zal niet leiden tot een onaanvaardbare woonsituatie. Ten aanzien van de binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan voor de bouwhoogte wijst verweerder erop dat de planwetgever bij het vaststellen van de afwijkingsbevoegdheid met aspecten van een goede ruimtelijke ordening al rekening heeft gehouden. De planwetgever heeft het niet in strijd met een goede ruimtelijke geacht om een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid op te nemen voor het afwijken van de toegestane bouwhoogte met 15 %. Er moet dus vanuit worden gegaan dat de planwetgever bij het vaststellen van het bestemmingsplan heeft afgewogen of de situatie die kan ontstaan door het toepassen van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, in dit geval de hogere bouwhoogte, planologisch aanvaardbaar is. [5] Verweerder stelt zich op het standpunt dat door de afwijking van het bestemmingsplan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en / of gebouwen niet onevenredig worden aangetast.
9.2.
De voorzieningenrechter benadrukt dat verweerder bij de beslissing, om al dan niet toepassing te geven aan zijn bevoegdheid om in afwijking van een bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte heeft en de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Hij beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
9.2.1.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat verweerder dient te beslissen omtrent het bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [6] Verweerder dient bij het nemen van een besluit ook een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij het uit te voeren project. Zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dienen hierbij ook de voor- en nadelen van alternatieven meegenomen te worden. [7]
9.3.
Ten aanzien van de mate van afwijking qua bouwoppervlakte en bouwhoogte verwijst de voorzieningenrechter naar 2. Van belang is nog te vermelden dat ter zitting (van 7 september 2023) duidelijk is geworden dat voor beide nokhoogtes van het bouwplan is afgeweken: voor de hoogste (in de breedte van het perceel) gaat het om 5,595 m en voor de laagste (in de lengte van het perceel) om 5,200 m.
9.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het hier gaat om het realiseren van een
tuinhuis. Voor zover al aangesloten wordt bij het standpunt van verweerder dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat het stedenbouwkundig niet bezwaarlijk is, dan is het toch in ieder geval zo dat een tuinhuis vooral een privébelang dient en daarmee geen (groter) algemeen belang. Tegen het privébelang van vergunninghoudster staan de privébelangen van de buren (eisers). De voorzieningenrechter volgt in dat verband het standpunt van eisers dat de door verweerder vergunde afwijkingen van het bestemmingsplan qua bouwhoogte en oppervlakte van het bouwplan, mede gelet op de inrichting van het perceel en de verhouding hiervan tot de naastgelegen percelen, niet onaanzienlijk zijn en zullen zorgen voor een onevenredige benadeling van de woon- / leefomgeving van eisers. Dat betreft met name de (niet weersproken) schaduwwerking en het verlies van uitzicht. Daarbij is van belang dat er in dit verband alternatieven zijn voorgesteld waarbij het nadeel van eisers met (kleine) aanpassingen van het bouwplan (met nagenoeg gelijkwaardig resultaat voor vergunninghoudster) wegvalt: het tuinhuis kan wat naar achteren geplaatst worden, wat kleiner en daardoor minder dicht op de tuinmuren, wat minder hoog e.d. De voorzieningenrechter is niet gebleken van bereidheid aan de zijde van vergunninghoudster om hieraan tegemoet te komen. De voorzieningenrechter vindt dat verweerder onvoldoende op deze alternatieven in het licht van de (onevenredige) gevolgen is ingegaan: er is vooral gekeken naar de belangen (het voordeel) van vergunninghoudster. Tegenover de door verweerder aangenomen plicht om op de aanvraag te beslissen zoals die is ingediend staat immers ook de plicht voor hem (in het licht van artikel 3:4 van de Awb) om alle bij het bestreden besluit betrokken belangen af te wegen en daarbij mogen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen belangen zeker als er (reële) alternatieven mogelijk zijn. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat als de vergelijking van verweerder met de aanwezige bebouwing in de tuin bij het perceel aan de [adres] qua oppervlakte al opgaat dat niet zo is qua hoogte: het gaat daar om een ander bijgebouw namelijk een soort stalling met een plat dak dat veel lager is dan het tuinhuis - het komt maar net iets boven de tuinmuur uit - en waarvan niet is gebleken dat qua bouwhoogte is afgeweken van het bestemmingsplan. Overigens staat in de tuin van het perceel aan de [adres] geen bebouwing.
9.5.
In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:4 van de Awb / niet gedragen kan worden door de motivering die daaraan ten grondslag ligt (strijd met artikel 7:12 van de Awb). Deze beroepsgrond slaagt.
Afwijken van de Bouwverordening onterecht? [8]
10. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 2.5.17, tweede lid, van de Bouwverordening is afgeweken van het bepaalde in artikel 2.5.17, eerste lid daarvan: daardoor is de tussenruimte tussen het bouwplan ten opzichte van de zijdelingse grens minder dan 1 m breed. Eisers wijzen hier onder andere op veiligheidsaspecten. Indien hulpdiensten via de achterkant van het perceel moeten binnenkomen om in het hoofdgebouw te komen, dan is het volgens hen onmogelijk om (eventueel met speciale kleding en materiaal) langs het bijgebouw te lopen. Daarnaast hebben eisers, en dan voornamelijk de bewoners van het pand aan de [adres] , ter zitting hier nog aangevoerd dat hun bezwaar voornamelijk is gelegen in het niet (meer) kunnen schoonhouden door vergunninghoudster van de ruimte op het perceel aan de [adres] .
10.1.
Verweerder vindt dat hij kon afwijken van de Bouwverordening omdat er nog steeds mogelijkheden zijn voor het schoonhouden van de desbetreffende ruimte.
10.2.
Daargelaten dat de desbetreffende bepaling enigszins onduidelijk is geformuleerd volgens de voorzieningenrechter, beroept eiser zich op het schoonhouden van het perceel van / door vergunninghoudster (ruimte tussen het bouwplan en de tuinmuur aan de [adres] ). Los van dat deze bepaling geen betrekking heeft op de bereikbaarheid door hulpdiensten ziet die niet op deze ruimte maar is gerelateerd aan het aangrenzende erf. Bovendien volgt de voorzieningen-rechter het standpunt van verweerder dat er nog steeds voldoende ruimte is voor het schoonhouden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met de redelijke eisen van welstand? [9]
11. Eisers stellen zich op het standpunt dat het te realiseren tuinhuis in strijd is met de redelijke eisen van welstand en de omgevingsvergunning om die reden niet in stand kan blijven. Volgens eisers is het advies van de CBK van 17 oktober 2022 een doelredenering die enkel is opgesteld ten behoeve van de hoorzitting. Daarnaast wijzen eisers erop dat uit de conclusie van de Second opinion blijkt dat het ingediende plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van monumentale waarden en in strijd is met redelijke eisen van welstand. Verder wijzen eisers erop dat zij in de bezwaarprocedure alternatieven voor het bouwplan hebben aangedragen. Dit zijn alternatieven die volgens hen geen afbreuk doen aan de aard van het gewenste bijgebouw, maar ook recht doen aan de belangen van eisers. Het gaat dan bij voorbeeld om het bouwwerk wat naar achteren te verplaatsen, het wijzigen van de kapvorm en het verplaatsen van de poort. Eisers voeren voorts aan dat ten onrechte een nieuw samengestelde CBK in oktober 2022 hun bezwaren heeft getoetst. De CBK heeft namelijk in een geheel andere c.q. wisselende samenstelling dan waarin zij de eerste adviezen in mei en juni 2022 heeft opgesteld, toe geredeneerd naar een uitkomst die past bij de afwijzing van hun bezwaren. Volgens eisers had de CBK in de samenstelling van mei en juni 2022 hun bezwaren kunnen toetsen aan haar eigen genuanceerde overwegingen. Dan zou er sprake zijn geweest van een correct, volledig en consequent CBK-advies en zou er sprake zijn geweest van een gelijk speelveld met dezelfde scheidsrechters. Volgens eisers is er nu echter geen sprake geweest van een consequente advieslijn.
11.1.
Verweerder en ook vergunninghoudster vinden dat bij het bestreden besluit mocht worden uitgegaan van het CBK-advies van 17 oktober 2022.
11.2.
De voorzieningenrechter dient te beoordelen of verweerder in het licht van het welstandsadvies van 17 oktober 2022 tot de conclusie is mogen komen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
11.3.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verweerder, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. [10] Verweerder mag op dat advies afgaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
11.4.
De voorzieningenrechter stel vervolgens vast dat voorafgaand aan het primaire besluit en het bestreden besluit de CBK het bouwplan heeft beoordeeld.
11.4.1.
De CBK heeft in haar vergadering van 30 mei 2022 aan verweerder geadviseerd om niet akkoord te gaan met het voorgestelde plan, omdat het plan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand en monumentenzorg:

Het gekozen archetype is te dominant voor een bijgebouw. De gekozen architectuur suggereert te veel een solitair volume, in plaats van een ondergeschikt bijgebouw. In de belendingen ziet men duidelijk bescheidenere bijgebouwen, welk ook meer op het achtererf gelegen zijn.
De commissie suggereert een compactere en meer ondergeschikte vorm, waarbij zij de suggestie voor een schilddak doet.”
11.4.2.
In de CBK-vergadering van 13 juni 2022 is het advies gedaan: aanhouden.

De commissie benadrukt dat zij akkoord is met de locatie, het volume en de oppervlakte van de beoogde ontwikkeling. Wel adviseert zij, met het oog op de monumentale kwaliteit van het hoofdgebouw dat in zeer goede staat van onderhoud verkeert, het beoogde tuinhuis soberder uit te voeren. Dit opdat het nieuwe bijgebouw niet het monumentale hoofdgebouw domineert. Het bijgebouw dient namelijk een ‘dienend’ karakter ten opzichte van het hoofdgebouw te hebben, zoals ook in de bouwtijd van het hoofdgebouw gebruikelijk was.
11.4.3.
In haar vergadering van 27 juni 2022 heeft de CBK aan verweerder geadviseerd om akkoord te gaan met de aanvraag omgevingsvergunning voor het realiseren van een bijgebouw bij een monumentaal huis op het adres Kapellerlaan 49. Dit advies bevat geen verdere toelichting. Die staat in het verslag van de CBK- vergadering van 17 oktober 2022, dat in de bezwaarschriftprocedure is ingebracht.

(...) De Commissie heeft in haar voorgaande adviezen gevraagd om het geplande object in zowel schaal als maat te verkleinen waardoor het te realiseren bijgebouw duidelijk ondergeschikt is aan de monumentale hoofdbouw (…). Door het verlagen van de nokhoogtes en het vereenvoudigen van de kopgevels en de gevelopeningen is hieraan tegemoet gekomen, waardoor het plan voldoet aan punt 5.1. van de Nota Beeldkwaliteit van de gemeente [plaats] (Nota). Ten tweede oordeelt de commissie dat ook voldaan wordt aan punt 5.2 van de deze Nota. Door het vereenvoudigen van de architectuur is het bijgebouw niet meer dominant ten opzichte van de hoofdbouw. Het ‘dienende karakter’ onderstreept hierdoor het gebruik als bijgebouw. Indien het bijgebouw iets hoger uitvalt dan de bijgebouw in de belendingen - waarvan geen maten beschikbaar zijn - is dit niet storend.. Het monumentale woonhuis aan de [adres] is duidelijk het dominantere pand (hoger en breder) in haar directe omgeving waardoor een eventuele bijbouw eveneens iets groter uit mag vallen. De commissie juicht toe dat er wordt gekozen voor een klassieke architectuur en niet voor een eenvoudige ‘doos’. Aan punt 5.3. van de Nota wordt eveneens voldaan, daar het gebouw een heldere architectuur met duidelijke ritmiek heeft (...). Het bovenstaande overwegende oordeelt de Commissie dat het te realiseren bijgebouw in het voorliggende ontwerp een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals vereist ex punt 5.6 van de nota.
11.5.
Naast de onder 11.4.1. t/m 11.4.3. vermelde CBK-adviezen verwijst de voorzieningenrechter naar de Second opinion die eisers in beroep hebben overgelegd. Behandeling van het bouwplan heeft plaatsgevonden in de Welstands- en Monumentencommissie [naam] op 2 maart 2023, aan de hand van de relevante welstandscriteria van de Nota Beeldkwaliteit van de gemeente [plaats] . In de Second opinion is (onder meer) het volgende vermeld:

De commissie is van mening dat het beoogde tuinhuis / bijgebouw onvoldoende samenhang vertoont met het monumentale woonhuis en met de bestaande bijgebouwen op de aangrenzende percelen. Door de samengestelde hoofdvorm, typologie en architectonische stijlkenmerken past het bouwwerk niet bij het hoofdgebouw en de bestaande gebouwen. Daarnaast is het bouwwerk beduidend volumineuzer en veelvormiger dan de bijgebouwen op de aangrenzende percelen en is het onvoldoende gerelateerd aan het hier aanwezige tuinkarakter. De hoofdvorm bestaat uit drie volumes met vier topgevels (waarvan de hoogste (van het grootste volume) voorzien zijn van een tuitgevel. Deze hoofdvorm sluit niet aan bij die van de woning: de woning is veel minder veelvormig en heeft een eenvoudiger en eenduidiger hoofdvorm. Door de hoofdvorm van het bijgebouw is sprake van een alzijdige oriëntatie die niet aansluit bij de plaatsing tussen twee muren. In combinatie met de architectonische uitwerking heeft het bouwwerk veel weg van een alzijdig georiënteerd koetshuis dat tot zijn recht kan komen in een vrije, groene setting (op een landgoed) maar niet op deze locatie, tussen twee muren.
De hoofdvorm en typologie sluiten ons inziens niet aan bij die van de woning en bij de situatie van deze achtertuin. De veelvormige hoofdvorm sluit ook niet aan bij die van de bijgebouwen op de aangrenzende percelen, die eenvoudiger en eenduidiger van vorm zijn.” In dat verband wordt ook vermeld: “
Naast de referentie met een koetshuis roepen de gevels aan de zijde van het woonhuis ook de associatie met een woonhuis (je) op, met name door de dubbele glazen tuindeuren.
Er is geen sprake van een (goede) relatie tussen de vormgeving van het gebouw en het gebruik ervan (criterium 5.2) alsmede wordt niet voldaan aan de uitgangspunten voor het criterium onder 5.5. dat betrekking heeft op de relatie tussen het bouwwerk en de omgeving.” Conclusie: “
De commissie concludeert dan ook dat het ingediende plan tot een onaanvaardbare aantasting van monumentale waarden leidt en in strijd is met redelijke eisen van welstand.” Daarbij worden nog enkele opmerkingen geplaatst. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt wordt opgemerkt: ‘
dat het volume royaler en volumineuzer overkomt door de optelsom van afwijkijking van het bestemmingsplan voor wat betreft oppervlakte en bouwhoogte en de afwijking van de bouwverordening door een beperktere afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen.’
11.5.1.
De CBK op deze Second opinion gereageerd. Uit het CBK-verslag van de vergadering van 1 mei 2023 blijkt onder meer het volgende:

De commissie heeft kennis genomen van de second opinion van [organisatie] . Theoretisch gesproken zijn de opmerkingen en kanttekeningen die door [organisatie] gemaakt zijn grotendeels correct. Echter, de contraexpertise van [organisatie] is zo zeer gefocust op de richtlijnen en bepalingen in de welstandsnota dat de kern van de zaak uit het oog wordt verloren. Het gaat namelijk ten eerste om de vraag wat dan zodanig ernstig is dat het afbreuk doet aan de monumentwaarde van het hoofdgebouw (monumentenzorg) en ten tweede om de vraag of het vigerend beleid dat gericht is op het behoud van een samenhangend straatbeeld met de oprichting van het bedoelde bijgebouw doorkruist dan wel teniet gedaan wordt (welstand). De vraag of het bijgebouw afbreuk doet aan de monumentwaarde van het hoofdgebouw kan eenvoudig beantwoord worden door de feitelijke situatie ter plaatse in ogenschouw te nemen. Het op te richten bijgebouw staat op een zodanig grote afstand van het hoofdgebouw, namelijk op het uiterste achterdeel van het lange smalle perceel, met een aanzienlijk hoogteverschil tot de woning, nabij de spoorlijn, terwijl het hoofdgebouw aan de monumentale [adres] gelegen is, dat beide bouwwerken nooit in één oogopslag tegelijk gezien kunnen worden. Van enige vorm van positieve of negatieve beïnvloeding onderling kan dus geen sprake zijn. Het monumentale hoofdgebouw blijft in elk opzicht onaangetast. Verder wordt door [organisatie] gesteld dat met het ontwerp van het bijgebouw een relatie gelegd zou worden met een “historische bouwstijl” en daarmee niet voldaan zou worden aan het uitgangspunt “dat bij nieuwbouw in een bestaande monumentale omgeving duidelijk moet zijn wat authentiek is en wat nieuw is toegevoegd. Er is nu sprake van een niet passende imitatie van stijlen, vormen en detailleringen uit het
verleden(…). De gekozen stijl van het gebouw wordt in vakkringen “traditioneel-
ambachtelijk” genoemd en die valt niet te koppelen aan welke historische bouwstijl dan ook. Hij is namelijk “tijdloos”. De vraag of het oprichten van het bedoelde bijgebouw het “behoud van een samenhangend straatbeeld” verstoort, kan eenvoudig beantwoord worden als men zich wederom ter plaatse op de hoogte stelt van de bestaande situatie. Het is onmogelijk dat de bouw het straatbeeld van de monumentale [adres] verstoort, om de eenvoudige reden dat het bijgebouw vanuit de [adres] onzichtbaar is. De enige impact die het op te richten bijgebouw op het straatbeeld kan hebben, is aan de zijde van de doodlopende [adres] , die haaks op de [adres] staat. De achtertuinen van de huizen aan de [adres] worden deels omsloten door ca. 2 meter hoge muren, deels door groene hagen die nog hoger zijn. Het perceel van [adres] is het derde perceel vanaf de hoek. Het enige wat in deze onaanzienlijke straat met dito “straatbeeld’ zichtbaar wordt, is een gedeelte van het dak dat door zijn traditioneel-ambachtelijke karakter niet als beeldverstorend zal worden ervaren. Met de laatste aanpassingen, het verlagen van de nokhoogte en de vereenvoudiging van de vensters, is in ieder geval deels tegemoet gekomen aan de eerdere adviezen van de [commissie] . In samenhang met de beperkte zichtbaarheid vanaf de openbare weg en dus dito impact op het straatbeeld en de grote afstand en het grote hoogteverschil tussen bijgebouw en hoofdgebouw, persisteert de Commissie in haar overtuiging dat het ingediende plan niet tot een onaanvaardbare aantasting van monumentale waarden leidt en evenmin in strijd met redelijke eisen van welstand is.
11.6.
Eisers, verweerder en vergunninghoudster hebben nog gereageerd. De eerste twee blijven bij hun eerdere standpunten. Vergunninghoudster geeft aan dat het ontwerp afkomstig is van een architect die de [plaats] situatie ter plekke kent en vindt dat eisers niet de deskundigheid van haar architect en de voorzitter en leden van de CBK in twijfel moeten trekken. Houding en gedrag van eisers zijn allerminst gericht (geweest) op het tot stand brengen van een dialoog.
11.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de verwijzing naar het CBK-advies van 17 oktober 2022.
Dat is in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Waarom dat zo is, geeft de voorzieningenrechter hierna aan.
11.8.
In de gedingstukken bevinden zich behalve de bouwtekening van 23 juni 2022, die behoort bij het primaire besluit en het CBK-advies van 27 juni 2022, ook andere bouwtekeningen die de CBK eerder heeft beoordeeld (op 30 mei 2022 en
13 juni 2022). De voorzieningenrechter deelt het standpunt van eisers dat er daartussen niet zodanige (wezenlijke) verschillen (in schaal en maat) zijn dat die rechtvaardigen dat de CBK eerst niet akkoord ging of de zaak heeft aangehouden en daarna alsnog akkoord gaat. Ook heeft de CBK eerst de suggestie van een schilddak gedaan en uiteindelijk komt dat niet terug. Ook de Second opinion bevat voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het CBK-advies van 17 oktober 2022 in verband met de begrijpelijkheid van de in dat advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop met name in het licht van de welstandscriteria in de Nota Beeldkwaliteit van de gemeente [plaats] . [11] Overigens ziet de voorzieningenrechter niet in waarom de CBK in oktober 2022 niet in een gewijzigde samenstelling ten opzichte van mei en juni 2022 mocht adviseren. Dat standpunt van eisers volgt de voorzieningenrechter dus niet.
11.9.
Dat betekent dat deze beroepsgrond van eisers slaagt en het besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding op dit punt de rechtsgevolgen in stand te laten of anderszins het geschil finaal te beslechten. Dat zou het geval kunnen zijn als voorzieningenrechter de CBK-reactie van 1 mei 2023 op de Second opinion zou volgen. Daartoe ziet de voorzieningenrechter gezien de inhoud van de Second opinion geen aanleiding. Daarbij is onder andere nog van belang dat het volgens de voorzieningenrechter de opsteller van de Second opinion toch niet verweten kan worden dat die ‘zo zeer gefocust is op de richtlijnen en bepalingen in de welstandsnota [12] dat de kern van de zaak uit het oog wordt verloren’. Dat volgens de CBK nooit tegelijkertijd de voorgevel van het pand [adres] en de voorgevel van het te realiseren tuinhuis vanuit de [adres] te zien zijn, kan de voorzieningenrechter nog volgen, maar niet dat beide bouwwerken niet (tegelijk) zichtbaar zijn en / of elkaar niet op de een of andere wijze positief of negatief kunnen beïnvloeden. Dat doet geen recht aan de feitelijke situatie dat dat wel zo is vanuit de [adres] en / of vanuit de (overkant van de) spoorlijn, laat staan vanaf het vanuit het station komende fiets- / voetpad dat daar overgaat in de [adres] . Bovendien moet ook (meer) naar de andere panden en belendingen (vanuit die kant) gekeken worden zeker in het licht van waar het hier om gaat: een tuinhuis. Kort en goed: de voorzieningenrechter volgt de Second opinion. Die is onvoldoende in de CBK-reactie van 1 mei 2023 weerlegd en verweerder mag daarvan niet alsnog uitgaan.
Overige inhoudelijke beroepsgronden
12. Eisers hebben in hun beroepschrift een kopje opgenomen genaamd “Vijfde grond: Bouwbesluit”, zonder nadere toelichting. Volgens de voorzieningenrechter is dit niet voldoende als zelfstandige beroepsgrond. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder met verwijzing naar het CBB-advies gemotiveerd is ingegaan op dit bezwaar van eisers. Dat zij het niet eens zijn met de reactie van verweerder daarop is op zichzelf geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit. Nu eisers niet hebben aangegeven dat verweerder daar onvoldoende op is ingegaan, gaat de voorzieningenrechter aan deze (quasi) beroepsgrond voorbij.
12.1.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat er ten onrechte geen overleg door verweerder en vergunninghoudster met hen is gevoerd over het te realiseren tuinhuis c.q. er geen participatie is geweest, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Op de (voorbereiding van de) omgevingsvergunning voor het tuinhuis is de reguliere voorbereidingsprocedure van paragraaf 3.2 van de Wabo van toepassing. Hieruit volgt geen wettelijke verplichting tot overleg / participatie. Het ontbreken daarvan leidt dan ook niet tot een onrechtmatig besluit. Deze beroepsgrond van eisers slaagt daarom niet.
Conclusie inhoudelijke gronden
13. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden ten aanzien van de strijd met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand slagen. Die ten aanzien van de Bouwverordening, het Bouwbesluit en de wijze van overleg en participatie
slagen niet. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Zie verder onder 19 t/m 21.1
Vooringenomenheid / beïnvloeding besluitvorming door wethouder?
14. Onder 13 is geconcludeerd dat de inhoudelijke beroepsgronden over de strijd met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand slagen. De voorzieningenrechter vindt dat dit los staat van (het al dan niet slagen van) de beroepsgrond over de beïnvloeding van de besluitvorming door de betrokken wethouder. Daarover overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15. Eisers stellen zich op het standpunt dat niet uitgesloten is dat er sprake is van ongewenste beïnvloeding van de CBK door de heer [naam] (hierna:
[naam] ). Hij was tot 13 juli 2022 raadslid van de gemeente [plaats] en vanaf die datum is hij wethouder van de gemeente [plaats] en in die hoedanigheid onder andere verantwoordelijk voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Volgens eisers is die ongewenste beïnvloeding van de CBK door hem niet uitgesloten omdat uit de agenda voor de vergadering van de CBK van 27 juni 2022 blijkt dat de opdrachtgever c.q. de vergunninghouder op de zittingen van 13 juni en 27 juni 2022 een toelichting heeft gegeven: dat kan [naam] zijn geweest. Ook heeft hij volgens eisers op 1 november 2022 tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftenprocedure het woord gevoerd. Eisers wijzen erop dat hij toen al wethouder van de gemeente [plaats] was, verantwoordelijk voor de verlening van omgevingsvergunningen. Volgens eisers heeft hij toen aantoonbaar ten onrechte beweerd dat door eisers bezwaren waren ingediend voordat verweerder een besluit op de aanvraag had genomen. Het als raadslid en wethouder aanwezig zijn op zittingen van de CBK respectievelijk de CBB, tegelijkertijd in de hoedanigheid van aanvrager of vergunninghouder, is volgens eisers op zijn minst twijfelachtig, zo niet ontoelaatbaar en wekt in ieder geval de schijn van vooringenomenheid. Het “eigen” college, waarvan [naam] onderdeel uitmaakt, is immers eindverantwoordelijk voor het bestreden besluit. Ter zitting (van 18 april 2023) hebben eisers verwezen naar artikel 2:4 van de Awb en de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021. [13] Op die zitting hebben eisers meer specifiek gesteld dat verweerder er niet expliciet voor heeft gewaakt dat [naam] als vergunninghouder, raadslid en wethouder de besluitvorming kon beïnvloeden. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt nadien de Gedragscode voor raadsleden van de gemeente [plaats] en de Gedragscode voor wethouders van de gemeente [plaats] overgelegd en daarbij gewezen op de artikelen 1 en 1.1 hiervan. Volgens eisers is de omgevingsvergunning gezien het voorgaande ten onrechte verleend.
15.1.
Verweerder heeft zich naar aanleiding van de zitting (van 18 april 2023), onder verwijzing naar het Algemeen Mandaatbesluit gemeente [plaats] en het Mandaatbesluit Gemeentesecretaris gemeente [plaats] (hierna: Mandaatbesluiten), op het standpunt gesteld dat er geen sprake kan zijn van beïnvloeding van de besluitvorming nu verweerder, en dus het college van burgemeester en wethouders waartoe [naam] behoort, niet betrokken is bij de besluitvorming en dat er daarnaast ook geen indicaties zijn dat er beïnvloeding van de besluitvorming heeft plaatsgevonden.
15.2.
Vergunninghoudster heeft in haar schrijven van 20 juli 2023 onder meer aangegeven dat er van de zijde van eisers sprake is van suggestieve en persoonlijke opvattingen en dat de omgevingsvergunning al was verleend voordat haar echtgenoot wethouder werd. Zij ervaart de houding van eisers als unfair.
15.3.
Artikel 2:4 van de Awb luidt:
"1. Het bestuursorgaan vervult zijn taak zonder vooringenomenheid.
2. Het bestuursorgaan waakt ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden."
15.3.1.
In voormelde uitspraak van 18 juli 2021 heeft de Afdeling het volgende overwogen:

5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1317, strekt artikel 2:4, tweede lid, van de Awb ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen.”
15.4.
Uit de agenda voor de CBK-vergadering op 27 juni 2022 blijkt volgens de voorzieningenrechter dat de opdrachtgever tijdens de CBK-vergadering op 13 juni 2022 en de opdrachtgever / architect op 27 juni 2022 een toelichting heeft gegeven. Daar staat geen naam bij wie dat is. In de eerdere stukken van de CBK staat ook geen naam vermeld. Van de andere kant heeft verweerder de (eventuele) aanwezigheid van [naam] bij (in ieder geval die CBK-vergaderingen) niet weersproken. In het verslag van de CBB-hoorzitting op 1 november 2022 staat vermeld dat [naam] (vergunninghouder) aanwezig was. Op pagina 3 van dit verslag staat onder meer het volgende:

Vergunninghouder antwoordt dat er nog niet begonnen is met de bouw van het tuinhuis, maar dat het wel de bedoeling is daar op korte termijn mee te starten (…).
Vergunninghouder geeft aan tot het inzicht te zijn gekomen dat hij niet in gesprek wil met personen die persoonlijk geen bezwaren uiten, maar wel vervolgens een formeel bezwaar indienen. Vanaf dat moment was praten voor vergunninghouder niet meer mogelijk (…). Vergunninghouder haalt nogmaals de eerder genoemde standpunten aan. Vergunninghouder uit daarnaast opnieuw zijn ongenoegen over de ontstane situatie.
15.5.
Tussen partijen is niet in geschil en de voorzieningenrechter stelt vast dat [naam] de partner is van de aanvraagster / vergunninghoudster en mede-vergunninghouder is van het te realiseren tuinhuis aan de [adres] . Beide zijn daar woonachtig. Hij heeft dus een persoonlijk belang bij vergunningverlening. Voorts staat vast dat hij tot 13 juli 2022 raadslid was van [plaats] en dat hij aansluitend wethouder is geworden van diezelfde gemeente en (verlening van) omgevingsvergunningen tot zijn portefeuille behoren. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil en van het tegendeel is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het primaire besluit en het bestreden besluit is genomen door ambtenaren conform de door verweerder aan de voorzieningenrechter toegestuurde Mandaatbesluiten. Verweerder heeft dus niet zelf besloten maar er is namens verweerder besloten. [14]
16. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, los van de vraag of
[naam] tijdens de CBK-vergaderingen op 13 juni 2022 en 27 juni 2023 zelf aanwezig was, hij op dat moment (formeel) nog geen wethouder was. Dat is hij op 13 juli 2022 geworden. Onduidelijk is voor de voorzieningenrechter of al eerder bekend was (bij voorbeeld ten tijde van het primaire besluit) of hij dat zou worden. Ten tijde van de CBB-hoorzitting op 1 november 2022 was hij dat wel en ten tijde van het bestreden besluit nog steeds.
17. Het voorgaande brengt volgens de voorzieningenrechter met zich dat,
in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb, [naam] (in ieder geval) op het moment van het bestreden besluit onderdeel van het bestuursorgaan was, namelijk wethouder, en een persoonlijk belang had bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning.
18. De vraag die vervolgens voorligt is of, in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb, verweerder ertegen
gewaaktheeft dat wethouder [naam] de besluitvorming
beïnvloedt.
18.1.
Zoals aangegeven onder 17, gold er voor verweerder in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit de zorg
plichtvan artikel 2:4, tweede lid, van de Awb. Volgens de voorzieningenrechter is dat eens te meer het geval omdat wethouder
[naam] op dat moment portefeuillehouder was met betrekking tot dit soort besluiten (omgevingsvergunningen) en in die hoedanigheid heel dicht staat bij degene die de bezwaren tegen de verleende omgevingsvergunning afdoet namens verweerder. In het geval dat al eerder duidelijk was dat hij wethouder (met deze portefeuille) zou worden, gold die die zorgplicht voor verweerder volgens de voorzieningenrechter ook eerder en mogelijk dus al op het moment van de verlening van de omgevingsvergunning (het primaire besluit). Of er daadwerkelijk
beïnvloedingvan de besluitvorming van de zijde van deze wethouder heeft plaatsgevonden - doordat hij aanwezig is geweest / het woord heeft gevoerd bij commissies die verweerder adviseren of anderszins - is niet of lastig na te gaan maar waar het bij deze zorgplicht volgens de voorzieningenrechter om gaat is dat verweerder daartegen moet
waken. Daarvan is volgens de voorzieningenrechter op geen enkele wijze gebleken: zie onder 15.1. Het komt er volgens de voorzieningenrechter dus op neer dat verweerder actief had moeten handelen om (eventuele) beïnvloeding of de schijn daarvan te voorkomen om zo als bestuursorgaan de nodige objectiviteit te (kunnen) betrachten. Dat is nagelaten. De voorzieningenrechter vraagt zich af waarom verweerder, als waarborg, niet zelf heeft besloten (zeker op het bezwaar) - zonder het laten meestemmen door deze wethouder - in plaats van dit over te laten aan een ambtenaar. Dat deze ambtenaar bevoegd is te beslissen doet daaraan niet af. Verweerder heeft immers altijd de mogelijkheid zelf gebruik te maken van zijn bevoegdheid om te besluiten (en had dat hier moeten doen).
18.2.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder artikel 2:4, tweede lid, van de Awb heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt. Dit betekent dat het beroep ook om deze reden - zie onder 13 - gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Voor de gevolgen, zie 19 t/m 21.1.

Conclusie en gevolgen

19. De voorzieningenrechter verklaart - zie onder 13 en 18.2 - het beroep gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van eisers. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat geen aanleiding en het verzoek daartoe wordt afgewezen.
19.1.
Bij het nieuw te nemen besluit dient verweerder uit te gaan van de feiten en omstandigheden op dat moment.
19.1.1.
De voorzieningenrechter geeft daarbij ten aanzien van de inhoudelijke aspecten in overweging dat verweerder in overleg met de andere partijen treedt om te bezien of er alternatieven mogelijk zijn. Er moet toch met wat (kleinere) aanpassingen een voor alle partijen bevredigende oplossing mogelijk zijn. De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat planologische aspecten, afstandseisen (van de Bouwverordening) en welstand los van elkaar staan maar kan eisers wel volgen in hun standpunt dat het én de hoogte én de oppervlakte én de situering én
de uitstraling van het tuinhuis is, waar zij moeite mee hebben.
19.1.2.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter hierbij in verband met het aspect van de vooringenomenheid nog het volgende op. Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend geworden (na sluiting van het onderzoek) dat er een integriteitsonderzoek heeft plaatsgevonden naar de handelwijze van
[naam] bij de besluitvorming over de onderhavige omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat verweerder de uitkomsten daarvan betrekt bij het nieuw te nemen besluit.
Vergoeding griffierecht
20. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep moet vergoeden.
Vergoeding proces- en deskundigenkosten
21. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder bovendien in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter, naar aanleiding van door partijen ter zitting van 7 september 2023 gemaakte afspraken (zie onder 8.2) op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
21.1.
Er bestaat tevens aanleiding verweerder in de kosten van de door eisers overgelegde Second opinion te veroordelen. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling komen de kosten van een deskundige op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Vast staat dat [organisatie] kan worden aangemerkt als een deskundige. De voorzieningenrechter vindt het door eisers inroepen van deze deskundige redelijk, hetgeen verweerder ook niet betwist. De kosten van € 2.178 (€ 1.800,- exclusief BTW), zoals gefactureerd op 22 maart 2023, komen de voorzieningenrechter niet onredelijk voor. Uit de op 12 september 2023 toegezonden specificatie door eisers blijkt dat het om 10 uren à € 130,- per uur gaat. Dat ziet o.a. op inlezen casus, analyse, en schrijven quickscan, de voorbereiding na quickscan, het schrijven van het advies en de behandeling in de desbetreffende welstands- en monumentencommissie à € 600,-) . De voorzieningenrechter volgt niet het standpunt van verweerder in zijn reactie van 6 oktober 2023 dat de kosten (te) fors zijn vanwege het aantal gemaakte uren / het uurtarief. Dat er blijkens de specificatie van eisers eerder € 1900,- (exclusief BTW) gefactureerd had moeten zijn: daaraan gaat de voorzieningenrechter voorbij.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te
nemen op de bezwaren van eisers;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat verweerder aan eisers wegens gemaakte deskundigenkosten een bedrag
van € 2.178,- betaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Genders, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2023.
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 oktober 2023.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage I

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.10, voor zover van belang.
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]
Artikel 4.2 Bouwregels
4.2.1
Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
(…)
h. het totale grondoppervlak van de bijgebouwen bij woningen mag per bouwperceel niet meer dan 70 m² bedragen. Het bepaalde in lid 4.2.1 sub d. is hier van overeenkomstige toepassing;
i. bijgebouwen mogen met een kap worden gerealiseerd en met een goothoogte van maximaal 2,70 m en een bouwhoogte van maximaal 5,00 m of met een plat dak waarbij de bouwhoogte maximaal 3,00 m mag bedragen. Indien de bijgebouwen aansluitend aan de woning worden gerealiseerd, mag de goothoogte niet meer bedragen dan de hoogte van de eerste bouwlaag;
(…)
Artikel 20 Algemene afwijkingsregels
20.1
Afwijkingen
Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken:
20.1.1
Algemene afwijking 15%
Van de desbetreffende bepalingen van het plan voor het met 15% afwijken van de toegelaten maximum maten ten aanzien van enige maatvoering.
Bouwverordening [plaats] 2012
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Woningwet
Artikel 12a, eerste en derde lid
1. De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling: a. of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand; b. of het uiterlijk van een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand. 3. De criteria, bedoeld in het eerste lid: a. hebben geen betrekking op bouwwerken, waarvoor in de omgevingsvergunning voor het bouwen van die bouwwerken wordt bepaald dat deze slechts voor een bepaalde periode in stand mogen worden gehouden, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken; b. zijn zoveel mogelijk toegesneden op de onderscheiden categorieën bouwwerken; c. kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk is gelegen.
Artikel 12b, eerste lid
1. De welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester baseert haar onderscheidenlijk zijn advies slechts op de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, doch betrekt daarbij, indien van toepassing, het bepaalde in artikel 12, derde lid. De adviezen van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester zijn openbaar. Een advies van de welstandscommissie dan wel de stadsbouwmeester inhoudende dat een bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, wordt schriftelijk uitgebracht en deugdelijk gemotiveerd.
Gedragscode voor raadsleden van de gemeente [plaats]
Artikel 1
Een raadslid mag zijn invloed en stem niet gebruiken om een persoonlijk belang veilig te stellen of het belang van een ander(e organisatie) waarmee hij een persoonlijke betrokkenheid heeft.
Artikel 1.1.
Een raadslid moet actief en uit zichzelf (de schijn van) belangenverstrengeling tegengaan.
Gedragscode voor wethouders van de gemeente [plaats]
Artikel 1
Een wethouder mag zijn invloed en stem niet gebruiken om een persoonlijk belang veilig te stellen of het belang van een ander(e organisatie) waarmee hij een persoonlijke betrokkenheid heeft.
Artikel 1.1
Een wethouder moet actief en uit zichzelf (de schijn van) belangenverstrengeling tegengaan.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Zie ook artikel 2.10 van de Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
3.Daarop is door de voorzieningenrechter aangegeven waar de ‘gevels’ zich bevinden. De ‘voorgevel’ is gerelateerd aan de zijde van de [adres] (dus aan de achterkant van de huizen aan die straat). De ‘achtergevel’ is te bereiken via de [adres] .
4.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2018:2487.
5.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBMNE:2022:317.
6.Uitspraak van de Afdeling van 13 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:787.
7.Uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:606.
8.Zie artikel 2.10, onder b, van de Wabo.
9.Zie artikel 2.10, onder d, van de Wabo en de artikelen 12a en 12b van de Woningwet.
10.Onder meer de uitspraken van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:279 en 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1139.
11.Voor deze nota verwijst de voorzieningenrechter naar:
12.Lees: Nota Beeldkwaliteit van de gemeente [plaats] .
14.In dit geval heeft de Coördinator milieu cluster bedrijven het primaire besluit namens verweerder genomen en is het bestreden besluit namens verweerder genomen door de Concernmanager reguliere taken.