Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
[verzoekers]
[vergunninghoudster], uit [woonplaats] , vergunninghoudster
Procesverloop
Besluitvorming
Beoordeling
tuinhuis. Voor zover al aangesloten wordt bij het standpunt van verweerder dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat het stedenbouwkundig niet bezwaarlijk is, dan is het toch in ieder geval zo dat een tuinhuis vooral een privébelang dient en daarmee geen (groter) algemeen belang. Tegen het privébelang van vergunninghoudster staan de privébelangen van de buren (eisers). De voorzieningenrechter volgt in dat verband het standpunt van eisers dat de door verweerder vergunde afwijkingen van het bestemmingsplan qua bouwhoogte en oppervlakte van het bouwplan, mede gelet op de inrichting van het perceel en de verhouding hiervan tot de naastgelegen percelen, niet onaanzienlijk zijn en zullen zorgen voor een onevenredige benadeling van de woon- / leefomgeving van eisers. Dat betreft met name de (niet weersproken) schaduwwerking en het verlies van uitzicht. Daarbij is van belang dat er in dit verband alternatieven zijn voorgesteld waarbij het nadeel van eisers met (kleine) aanpassingen van het bouwplan (met nagenoeg gelijkwaardig resultaat voor vergunninghoudster) wegvalt: het tuinhuis kan wat naar achteren geplaatst worden, wat kleiner en daardoor minder dicht op de tuinmuren, wat minder hoog e.d. De voorzieningenrechter is niet gebleken van bereidheid aan de zijde van vergunninghoudster om hieraan tegemoet te komen. De voorzieningenrechter vindt dat verweerder onvoldoende op deze alternatieven in het licht van de (onevenredige) gevolgen is ingegaan: er is vooral gekeken naar de belangen (het voordeel) van vergunninghoudster. Tegenover de door verweerder aangenomen plicht om op de aanvraag te beslissen zoals die is ingediend staat immers ook de plicht voor hem (in het licht van artikel 3:4 van de Awb) om alle bij het bestreden besluit betrokken belangen af te wegen en daarbij mogen de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen belangen zeker als er (reële) alternatieven mogelijk zijn. Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat als de vergelijking van verweerder met de aanwezige bebouwing in de tuin bij het perceel aan de [adres] qua oppervlakte al opgaat dat niet zo is qua hoogte: het gaat daar om een ander bijgebouw namelijk een soort stalling met een plat dak dat veel lager is dan het tuinhuis - het komt maar net iets boven de tuinmuur uit - en waarvan niet is gebleken dat qua bouwhoogte is afgeweken van het bestemmingsplan. Overigens staat in de tuin van het perceel aan de [adres] geen bebouwing.
Het gekozen archetype is te dominant voor een bijgebouw. De gekozen architectuur suggereert te veel een solitair volume, in plaats van een ondergeschikt bijgebouw. In de belendingen ziet men duidelijk bescheidenere bijgebouwen, welk ook meer op het achtererf gelegen zijn.
De commissie suggereert een compactere en meer ondergeschikte vorm, waarbij zij de suggestie voor een schilddak doet.”
De commissie benadrukt dat zij akkoord is met de locatie, het volume en de oppervlakte van de beoogde ontwikkeling. Wel adviseert zij, met het oog op de monumentale kwaliteit van het hoofdgebouw dat in zeer goede staat van onderhoud verkeert, het beoogde tuinhuis soberder uit te voeren. Dit opdat het nieuwe bijgebouw niet het monumentale hoofdgebouw domineert. Het bijgebouw dient namelijk een ‘dienend’ karakter ten opzichte van het hoofdgebouw te hebben, zoals ook in de bouwtijd van het hoofdgebouw gebruikelijk was.”
(...) De Commissie heeft in haar voorgaande adviezen gevraagd om het geplande object in zowel schaal als maat te verkleinen waardoor het te realiseren bijgebouw duidelijk ondergeschikt is aan de monumentale hoofdbouw (…). Door het verlagen van de nokhoogtes en het vereenvoudigen van de kopgevels en de gevelopeningen is hieraan tegemoet gekomen, waardoor het plan voldoet aan punt 5.1. van de Nota Beeldkwaliteit van de gemeente [plaats] (Nota). Ten tweede oordeelt de commissie dat ook voldaan wordt aan punt 5.2 van de deze Nota. Door het vereenvoudigen van de architectuur is het bijgebouw niet meer dominant ten opzichte van de hoofdbouw. Het ‘dienende karakter’ onderstreept hierdoor het gebruik als bijgebouw. Indien het bijgebouw iets hoger uitvalt dan de bijgebouw in de belendingen - waarvan geen maten beschikbaar zijn - is dit niet storend.. Het monumentale woonhuis aan de [adres] is duidelijk het dominantere pand (hoger en breder) in haar directe omgeving waardoor een eventuele bijbouw eveneens iets groter uit mag vallen. De commissie juicht toe dat er wordt gekozen voor een klassieke architectuur en niet voor een eenvoudige ‘doos’. Aan punt 5.3. van de Nota wordt eveneens voldaan, daar het gebouw een heldere architectuur met duidelijke ritmiek heeft (...). Het bovenstaande overwegende oordeelt de Commissie dat het te realiseren bijgebouw in het voorliggende ontwerp een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals vereist ex punt 5.6 van de nota.”
De commissie is van mening dat het beoogde tuinhuis / bijgebouw onvoldoende samenhang vertoont met het monumentale woonhuis en met de bestaande bijgebouwen op de aangrenzende percelen. Door de samengestelde hoofdvorm, typologie en architectonische stijlkenmerken past het bouwwerk niet bij het hoofdgebouw en de bestaande gebouwen. Daarnaast is het bouwwerk beduidend volumineuzer en veelvormiger dan de bijgebouwen op de aangrenzende percelen en is het onvoldoende gerelateerd aan het hier aanwezige tuinkarakter. De hoofdvorm bestaat uit drie volumes met vier topgevels (waarvan de hoogste (van het grootste volume) voorzien zijn van een tuitgevel. Deze hoofdvorm sluit niet aan bij die van de woning: de woning is veel minder veelvormig en heeft een eenvoudiger en eenduidiger hoofdvorm. Door de hoofdvorm van het bijgebouw is sprake van een alzijdige oriëntatie die niet aansluit bij de plaatsing tussen twee muren. In combinatie met de architectonische uitwerking heeft het bouwwerk veel weg van een alzijdig georiënteerd koetshuis dat tot zijn recht kan komen in een vrije, groene setting (op een landgoed) maar niet op deze locatie, tussen twee muren.
Naast de referentie met een koetshuis roepen de gevels aan de zijde van het woonhuis ook de associatie met een woonhuis (je) op, met name door de dubbele glazen tuindeuren.
Er is geen sprake van een (goede) relatie tussen de vormgeving van het gebouw en het gebruik ervan (criterium 5.2) alsmede wordt niet voldaan aan de uitgangspunten voor het criterium onder 5.5. dat betrekking heeft op de relatie tussen het bouwwerk en de omgeving.” Conclusie: “
De commissie concludeert dan ook dat het ingediende plan tot een onaanvaardbare aantasting van monumentale waarden leidt en in strijd is met redelijke eisen van welstand.” Daarbij worden nog enkele opmerkingen geplaatst. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt wordt opgemerkt: ‘
dat het volume royaler en volumineuzer overkomt door de optelsom van afwijkijking van het bestemmingsplan voor wat betreft oppervlakte en bouwhoogte en de afwijking van de bouwverordening door een beperktere afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen.’
De commissie heeft kennis genomen van de second opinion van [organisatie] . Theoretisch gesproken zijn de opmerkingen en kanttekeningen die door [organisatie] gemaakt zijn grotendeels correct. Echter, de contraexpertise van [organisatie] is zo zeer gefocust op de richtlijnen en bepalingen in de welstandsnota dat de kern van de zaak uit het oog wordt verloren. Het gaat namelijk ten eerste om de vraag wat dan zodanig ernstig is dat het afbreuk doet aan de monumentwaarde van het hoofdgebouw (monumentenzorg) en ten tweede om de vraag of het vigerend beleid dat gericht is op het behoud van een samenhangend straatbeeld met de oprichting van het bedoelde bijgebouw doorkruist dan wel teniet gedaan wordt (welstand). De vraag of het bijgebouw afbreuk doet aan de monumentwaarde van het hoofdgebouw kan eenvoudig beantwoord worden door de feitelijke situatie ter plaatse in ogenschouw te nemen. Het op te richten bijgebouw staat op een zodanig grote afstand van het hoofdgebouw, namelijk op het uiterste achterdeel van het lange smalle perceel, met een aanzienlijk hoogteverschil tot de woning, nabij de spoorlijn, terwijl het hoofdgebouw aan de monumentale [adres] gelegen is, dat beide bouwwerken nooit in één oogopslag tegelijk gezien kunnen worden. Van enige vorm van positieve of negatieve beïnvloeding onderling kan dus geen sprake zijn. Het monumentale hoofdgebouw blijft in elk opzicht onaangetast. Verder wordt door [organisatie] gesteld dat met het ontwerp van het bijgebouw een relatie gelegd zou worden met een “historische bouwstijl” en daarmee niet voldaan zou worden aan het uitgangspunt “dat bij nieuwbouw in een bestaande monumentale omgeving duidelijk moet zijn wat authentiek is en wat nieuw is toegevoegd. Er is nu sprake van een niet passende imitatie van stijlen, vormen en detailleringen uit het
5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1317, strekt artikel 2:4, tweede lid, van de Awb ertoe de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegd bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 2:4 van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen.”
Vergunninghouder antwoordt dat er nog niet begonnen is met de bouw van het tuinhuis, maar dat het wel de bedoeling is daar op korte termijn mee te starten (…).
gewaaktheeft dat wethouder [naam] de besluitvorming
beïnvloedt.
plichtvan artikel 2:4, tweede lid, van de Awb. Volgens de voorzieningenrechter is dat eens te meer het geval omdat wethouder
beïnvloedingvan de besluitvorming van de zijde van deze wethouder heeft plaatsgevonden - doordat hij aanwezig is geweest / het woord heeft gevoerd bij commissies die verweerder adviseren of anderszins - is niet of lastig na te gaan maar waar het bij deze zorgplicht volgens de voorzieningenrechter om gaat is dat verweerder daartegen moet
waken. Daarvan is volgens de voorzieningenrechter op geen enkele wijze gebleken: zie onder 15.1. Het komt er volgens de voorzieningenrechter dus op neer dat verweerder actief had moeten handelen om (eventuele) beïnvloeding of de schijn daarvan te voorkomen om zo als bestuursorgaan de nodige objectiviteit te (kunnen) betrachten. Dat is nagelaten. De voorzieningenrechter vraagt zich af waarom verweerder, als waarborg, niet zelf heeft besloten (zeker op het bezwaar) - zonder het laten meestemmen door deze wethouder - in plaats van dit over te laten aan een ambtenaar. Dat deze ambtenaar bevoegd is te beslissen doet daaraan niet af. Verweerder heeft immers altijd de mogelijkheid zelf gebruik te maken van zijn bevoegdheid om te besluiten (en had dat hier moeten doen).