ECLI:NL:RBLIM:2023:6049

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
ROE 21/2202
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen Wnb-ontheffing voor bedrijventerrein

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 6 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, met betrekking tot een Wnb-ontheffing voor de realisatie van een bedrijventerrein. De eiser, die woont op een afstand van 75-80 meter van de perceelsgrens van het geplande bedrijventerrein, had bezwaar gemaakt tegen de ontheffing die was verleend voor handelingen die schadelijk kunnen zijn voor verschillende beschermde diersoorten. De verweerder had het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij van mening was dat eiser geen belanghebbende was, gezien de afstand tot de handelingen waarvoor de ontheffing was verleend.

De rechtbank oordeelde echter dat eiser wel degelijk belanghebbende is, omdat de handelingen een ruimtelijk effect kunnen hebben op zijn leefomgeving. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser. De rechtbank overwoog dat de verweerder onvoldoende had aangetoond dat de handelingen geen invloed zouden hebben op de leefomgeving van eiser, en dat de afstand tot de handelingen niet voldoende was om eiser als niet-belanghebbende te beschouwen. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiser verweven zijn met het algemene belang van de Wnb, en dat hij daarom recht heeft op een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar.

De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiser moet worden veroordeeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 2202

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Ontwikkelingsbedrijf Greenport Venlo B.V.,
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Ontwikkelingsbedrijf Greenport Venlo B.V. (verder: vergunninghoudster) ontheffing verleend op grond van de artikelen 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor realisatie van een bedrijventerrein aan de [straatnaam] te [plaats] .
Bij besluit van 29 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn eerdere gemachtigde mr. L.C.G. Hoenselaar-Bots. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Jansen, mr. I.C.J. Feron en H. Minis. Voor vergunninghoudster is [naam] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting geschorst om duidelijkheid te krijgen over de vraag waar de handelingen plaatsvinden waarvoor de ontheffing is verleend in relatie tot de (gevolgen bij de) woning van eiser.
Partijen hebben informatie ingestuurd en toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
Bij brieven van 17 juli 2023 is het onderzoek in de zaak gesloten.
Overwegingen
1. Met het primaire besluit is onder voorschriften ontheffing verleend voor verboden handelingen ten aanzien van de huismus, de boerenzwaluw, de gewone dwergvleermuis, de laatvlieger, de ruige dwergvleermuis, de gewone grootoorvleermuis, de rosse vleermuis, de watervleermuis, en de das op de percelen waar het bedrijventerrein is geprojecteerd. De ontheffing geldt tot 1 juni 2025 en de voorschriften betreffende permanente compenserende maatregelen blijven van kracht na afloop van de geldigheidsduur van de ontheffing.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen zicht heeft op de handelingen die in het kader van de ontheffing kunnen plaatsvinden en er daarom geen sprake is van ruimtelijke uitstraling van die handelingen met gevolgen van enige betekenis. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser woont op een afstand van 75-80 meter tot de perceelsgrens van het geprojecteerde bedrijventerrein. De handelingen waarvoor de ontheffing is verleend, vinden volgens verweerder plaats op een afstand van 250 meter en meer, vanaf de woning van eiser. Er bevinden zich tussen eisers woning en de locatie van de relevante handelingen bomen en een gebouw.
3. In beroep is aangevoerd dat eiser zicht heeft op de diersoorten waarop de ontheffing betrekking heeft, en dat de bomen rondom zijn woning loofbomen zijn en hun blad verliezen in de winter zodat eiser dan duidelijker zicht heeft. Het verlenen van de ontheffing heeft een ruimtelijke uitstraling op de woon- en leefomgeving van eiser. De ontheffing maakt mede mogelijk de sloop van aanwezige gebouwen, het verleggen en/of dempen van waterlopen en het verdwijnen van (delen van) bosschages. Tevens is er volgens eiser sprake van voldoende duidelijke verwevenheid van zijn individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen.
4. Op basis van de gedingstukken en de behandeling ter zitting stelt de rechtbank vast dat de wijziging van het bestemmingsplan die realisatie van het bedrijventerrein mogelijk moest maken, is geweigerd, en dat daartegen door de initiatiefnemer beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank oordeelt dat deze ontwikkeling niet het procesbelang ontneemt bij het op vernietiging van het bestreden besluit gerichte beroep in deze zaak.
5. Na de zitting heeft verweerder een brief van Econsultancy van 9 januari 2023 ingediend. In die brief is gemotiveerd dat door de voorgenomen ontwikkeling van het bedrijventerrein en de daarvoor verleende ontheffing de zomerverblijfplaats van (drie gewone) vleermuizen in de [adres] behouden blijft en niet zal worden aangetast. Door de maatregelen worden de bestaande vliegroutes ingepast en versterkt met nieuwe aanplant.
6. Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 17 februari 2023 aangegeven dat door de sloop van de gebouwen binnen het plangebied een aantal vaste rust- en verblijfplaatsen, territorium en nestplaatsen zullen worden vernield. Op een afstand van 250 meter van de woning van eiser wordt een vaste rust- en verblijfplaats van de gewone dwergvleermuis vernield en op 300 meter wordt het territorium van een steenuil vernield. De nabij de woning van eiser gelegen vliegroute voor vleermuizen wordt in stand gehouden en waar mogelijk/noodzakelijk versterkt. De buiten het plangebied aangetroffen verblijfplaatsen worden niet vernield en vallen buiten de reikwijdte van het bestreden besluit. Per abuis is de steenuil niet opgenomen onder paragraaf 1 van het besluit, maar volgens verweerder is de steenuil wel meegenomen in de beoordeling: dit blijkt uit het feit dat er specifieke voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot de steenuil en ook in de overwegingen wordt de steenuil genoemd.
7. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Een natuurlijk persoon kan in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Of een natuurlijk persoon belanghebbende is bij een besluit strekkende tot verlening van een ontheffing krachtens de bepalingen van de Wnb die zien op soortenbescherming, dient te worden beoordeeld naar de gevolgen van de handeling(en) waarvoor ontheffing is verleend voor de leefomgeving van de betrokkene.
8. Het geplande bedrijventerrein is voorzien tot in de directe leefomgeving van eiser nu hij woont op een afstand van 75 tot 80 meter van de perceelsgrens van dat terrein. Uit het rapport van Econsultancy van 28 november 2019 blijkt dat op de gronden waar het bedrijventerrein is gepland huismussen, steenuilen, boerenzwaluwen, gewone dwergvleermuizen, diverse soorten vleermuizen en dassen, alsmede algemene broedvogels, zoogdieren en amfibieën voorkomen. Een aanzienlijk deel van die populatie komt ook voor in de directe leefomgeving van eiser. Ingrijpen in die directe leefomgeving heeft daarom een ruimtelijke uitstraling die relevant is bij de beantwoording van de vraag of eiser belanghebbende is bij de bestreden ontheffing. De rechtbank is van oordeel dat de handelingen waarop de ontheffing ziet een dusdanige invloed (kunnen) hebben op de directe leefomgeving van eiser, dat hij daarom als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij de bestreden ontheffing. Met de stelling dat de handeling(en) op 250 meter afstand tot eisers woning niet zichtbaar zouden zijn voor eiser, is onvoldoende weerlegd dat de handelingen geen ruimtelijk effect hebben op de directe leefomgeving van eiser. Daarmee geeft verweerder een te beperkte uitleg aan het criterium van gevolgen van de handelingen op de leefomgeving.
9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser dient te worden aangemerkt als belanghebbende bij de bestreden ontheffing en dat verweerder zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiser slaagt daarom.
10. De rechtbank overweegt over de relativiteitseis die eiser vervolgens door verweerder in het verweerschrift wordt tegengeworpen, als volgt.
Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen behoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van betrokkene en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd. In een geval waarin een besluit voorziet in de realisering van een nieuw woon- of bedrijfsgebouw op een perceel waarop uit hoofde van de Wnb beschermde diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken appellant tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, zal in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van betrokkene houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende diersoorten.
11. De rechtbank is van oordeel dat de kwaliteit van de directe leefomgeving van eiser voldoende verband houdt, en verweven is, met de bescherming van de op het beoogde bedrijventerrein, voor zover gelegen in de directe omgeving van zijn woning, levende diersoorten. Het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste kan eiser niet worden tegengeworpen.
12. Hoewel verweerder, ten overvloede, in het verweerschrift ook enkele overwegingen heeft gewijd aan andere, inhoudelijke, beroepsgronden van eiser, ziet de rechtbank desalniettemin geen aanleiding om, in het kader van een poging te komen tot finale geschilbeslechting, daarover nu een inhoudelijk oordeel te geven. In de eerste plaats is dat omdat de inhoudelijke beroepsgronden door verweerder in het verweerschrift maar beperkt zijn besproken, terwijl ter zitting van de rechtbank deze gronden van eiser niet zijn behandeld. Daar komt bij dat de bezwaargronden uitgebreider waren dan de beroepsgronden en verweerder daarover alsnog heeft te beslissen. Bovendien acht de rechtbank een inhoudelijke bespreking van die bezwaar- en beroepsgronden niet opportuun nu niet zeker is of het geplande bedrijventerrein wordt gerealiseerd.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder heeft opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van
deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 oktober 2023.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.