1.2.Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd. Daarbij heeft verweerder eiser gelast om de overtreding van artikel 2,1 eerste lid, aanhef, en onder a en c, van de Wabo binnen drie maanden te (laten) beëindigen en beëindigd te (laten) houden door het pand terug te brengen tot de vergunde situatie (vier appartementen). Verweerder heeft daarbij een dwangsom aan eiser opgelegd van 10.000 euro ineens. Eiser is het niet eens met de opgelegde last onder dwangsom en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort gezegd – aan dat verweerder niet van hem kan verlangen dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand moet worden beëindigd. Eiser wijst er hierbij op dat al sinds ongeveer 1970 sprake is van woningsplitsing en dat eiser het pand in 2015 in dezelfde en bewoonde staat heeft gekocht, waardoor eiser de illegale situatie niet zelf heeft bewerkstelligt. Ook wijst eiser erop dat in 2013 een adresbeschikking is genomen waarbij aan 6 appartementen afzonderlijk huisnummers zijn toegekend, waardoor hij erop mocht vertrouwen dat de situatie door verweerder werd gedoogd. Verder is eiser van mening dat de opgelegde last tot gevolg zal hebben dat er twee appartementen in het pand leeg komen te staan en dat dit tot verloedering en vermindering van de woonkwaliteit zal leiden, hetgeen niet strookt met het beleid van verweerder. Eiser vindt handhavend optreden daarom onevenredig gelet op de te dienen belangen en het beleid van verweerder.
Bevoegdheid tot handhaving
4. Verweerder heeft geconstateerd dat het pand van eiser is gesplitst in 6 appartementen en heeft deze splitsing vergunningplichtig geacht voor de activiteit ‘bouwen’ en in strijd geacht met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie afwijkt van de in 1973 verleende bouwvergunning en dat voor de splitsing tot 6 appartementen geen (nieuwe) omgevingsvergunning verleend of van kracht is. Ook is tussen partijen niet in geschil dat de splitsing tot 6 appartementen op grond van de bebouwingsbepalingen in het bestemmingsplan (artikel 6.2 onder d) niet is toegestaan. Eiser heeft de overtredingen van artikel 2,1 eerste lid, aanhef, en onder a en c van de Wabo niet bestreden. Nu het gebruik van het pand vanwege splitsing tot 6 appartementen vergunningplichtig is voor de activiteit ‘bouwen’ en in strijd is met het bestemmingsplan, was verweerder op die grond bevoegd om handhavend op te treden.
Gebruikmaking bevoegdheid
5. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.De rechtbank zal hieronder beoordelen of de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
6. Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank daarover als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraakin de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat die uitlatingen of gedragingen aan het bevoegde bestuursorgaan kunnen worden toegerekend. Eerst moet dus worden beoordeeld of er sprake is van een ‘toezegging’. Daarvoor is nodig dat de betrokkene redelijkerwijs moet hebben kunnen denken dat de overheid welbewust een standpunt heeft ingenomen over de manier waarop zij haar bevoegdheid zal gaan uitoefenen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval geen sprake.