ECLI:NL:RBLIM:2023:6027

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
C/03/320874 / FT RK 23/338
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om dwangakkoord voor zelfstandig ondernemer wegens onvoldoende documentatie en onduidelijkheden in adviesrapport

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot oplegging van een dwangakkoord door een zelfstandig ondernemer. De verzoeker, die in 2016 een cafébedrijf heeft overgenomen, heeft als gevolg van de coronamaatregelen schulden opgebouwd en heeft hulp gezocht voor het saneren van zijn zakelijke en privé schulden. Hij heeft een verzoek ingediend om de UWV te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling, maar de UWV heeft geweigerd. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van artikel 287a van de Faillissementswet, waarbij de belangen van de schuldeiser en de schuldenaar tegen elkaar zijn afgewogen.

De rechtbank concludeert dat het schikkingsvoorstel niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd. Het adviesrapport van FBA Adviesgroep, dat door de gemeente was ingeschakeld, bevatte te veel onduidelijkheden en vragen die niet afdoende konden worden beantwoord. De rechtbank heeft verschillende punten uit het rapport benoemd die aanleiding gaven tot twijfels over de levensvatbaarheid van de onderneming van verzoeker en de haalbaarheid van het aangeboden akkoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden schuldregeling niet het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht en dat de UWV in redelijkheid niet kon worden verplicht om in te stemmen met de regeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord afgewezen, waarbij de verzoeker binnen acht dagen na de uitspraak in hoger beroep kan gaan, indien de Faillissementswet dat recht toekent.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht afwijzing dwangakkoord
Toezicht / insolventies
rekestnummer: C/03/320874 / FT RK 23/338
uitspraakdatum: 6 oktober 2023
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adres] ,
[woonplaats] ,
hierna: verzoeker
tegen:
UWV VFV NOW,
Postbus 287,
8901 BB Leeuwarden,
hierna: verweerder,
advocaat: mr. K.M. Schuijt.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 2 augustus 2023 - samen met een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling - een verzoek ex artikel 287a van de Faillissementswet (Fw) ingediend waarbij is verzocht verweerder te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling.
1.2.
Verweerder heeft 25 september 2023 een verweerschrift ingediend.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling op 28 september 2023 zijn verschenen:
- verzoeker,
- [naam schuldhulpverlener 1] en [naam schuldhulpverlener 2] , voor [naam schuldbemiddeling] (hierna: de schuldhulpverlener),
- mw. mr. K.M. Schuijt voornoemd met [naam 1] en [naam 2] voor UWV.
1.4.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft verzoeker het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingetrokken, hetgeen hij op 4 oktober 2023 per e-mail heeft bevestigd.
1.5.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Verzoeker heeft in 2016 samen met een compagnon een cafébedrijf in Heerlen overgenomen. Toen zijn compagnon (noodgedwongen) stopte, heeft verzoeker hem moeten uitkopen. De zaak is vanaf 2018 als eenmanszaak voortgezet door verzoeker.
2.2.
Als gevolg van de verplichte bedrijfssluiting in verband met corona zijn schulden ontstaan, waardoor de continuïteit van het bedrijf in het geding is gekomen. Verzoeker heeft hulp gezocht voor het saneren van zijn zakelijke en privé schulden.
2.3.
Sociale zaken Maastricht Heuvelland heeft in dat kader aan FBA Adviesgroep (hierna: FBA) verzocht een onderzoek in te stellen naar en advies uit te brengen over de exploitatievooruitzichten en de financieringsmogelijkheden van de onderneming. FBA heeft het onderzoek uitgevoerd in februari 2023 en een rapport opgesteld (hierna: het rapport) waarin wordt geadviseerd aan verzoeker een Bbz-lening te verstrekken van € 50.000.
2.4.
Vervolgens is aan de schuldeisers van verzoeker een schuldregeling aangeboden, inhoudende betaling van 20,19% van hun vordering tegen finale kwijting. Verweerder heeft als enige schuldeiser geweigerd in te stemmen met het voorstel. De vordering van verweerder is ontstaan naar aanleiding van de definitieve berekening van de tegemoetkoming NOW en bedraagt € 7.046,00.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Verzoeker verzoekt verweerder op de voet van het bepaalde in artikel 287a Fw te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling (hierna: het dwangakkoord). Verzoeker stelt daartoe dat verweerder in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen en verwijst daarvoor naar het adviesrapport van FBA en het feit dat alle andere schuldeisers wel hebben ingestemd.
3.2.
Nadat verweerder aanvankelijk in het verweerschrift een uitgebreider verweer had gevoerd heeft zij dit ter zitting - vanwege recent nieuw beleid - beperkt tot het verweer dat zij gezien het adviesrapport vraagtekens zet bij de levensvatbaarheid van de onderneming van verzoeker. Ook roepen de hoge privé onttrekkingen van verzoeker uit de onderneming twijfels op over de haalbaarheid van het plan.
3.3.
Naar aanleiding van het gevoerde verweer is namens verzoeker verklaard dat de Gemeente een extern bedrijf heeft ingeschakeld dat verslag uitbrengt over onder andere een prognose, het ontstaan van de schulden en de ondernemerskwaliteiten van verzoeker. Daar is een positief advies uitgekomen. Er zijn aldus geen twijfels over levensvatbaarheid van het bedrijf.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzoek om verweerder te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling zal slechts kunnen worden toegewezen indien een schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de schuldeiser heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad (artikel 287a Fw).
Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat
100 % van zijn vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden bevolen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord.
4.2.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, LJN BY069, nr. 2.6. e.v.):
is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het schikkingsvoorstel niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd omdat het rapport van FBA teveel onduidelijkheden bevat en vragen oproept die door verzoeker en de schuldhulpverlener niet afdoende kunnen worden beantwoord. De rechtbank zal hierna de meest in het oog springende punten benoemen.
4.3.1.
Onder 1.3 van het rapport wordt geadviseerd aan verzoeker een Bbz-lening van
€ 50.000 te verstrekken. De voorwaarden voor kredietverlening zijn onder meer een rente van 8% en een aflossingstermijn van 4 jaar. De jaarlijkse aflossingen bedragen € 12.500. Volgens de bedrijfseconomische analyse in hoofdstuk 6 van het rapport is € 12.500 per jaar ongeveer de maximale aflossingscapaciteit van verzoeker. Dat roept de vraag op hoe en wanneer de 8% rente betaald moet worden. In het rapport komt die vraag niet aan de orde en kon door de schuldhulpverlener ter zitting niet worden beantwoord.
4.3.2.
Onder 1.3 van het rapport staat voorts als een van de opschortende voorwaarden voor de Bbz-lening genoemd dat verzoeker vormbehoud (zowel bedrijfsmatig als ten aanzien van de privé-uitgaven) toont gedurende de looptijd van het schuldsaneringstraject. Daarover wordt in hoofdstuk 6 van het rapport opgemerkt dat verzoeker zijn bestedingspatroon zal moeten matigen ten opzichte van het verleden en wordt voor netto privé-onttrekkingen een bedrag van € 24.000 per jaar c.q. € 2.000 per maand opgenomen. Aan dat bedrag ligt geen deugdelijke (vtlb-)berekening ten grondslag maar een (voor de rechtbank niet te controleren) eenvoudige opsomming van vaste uitgaven, huishoudelijke uitgaven en reserveringsuitgaven minus toeslagen. Gelet op de voor verzoeker geldende beslagvrije voet en de uitgangspunten van de vtlb-berekening zoals die in de wettelijke schuldsanering wordt gehanteerd komt de rechtbank het genoemde bedrag van € 2.000 bovenmatig voor. De stelling van de schuldhulpverlener dat in dit bedrag ook de aflossing van het saneringskrediet is begrepen is blijkens het rapport onjuist. Die aflossingen staan in het cashflowoverzicht van de onderneming. Ook het moeten betalen van een AOV-verzekering maakt niet dat geen vtlb-berekening voor verzoeker kan worden gemaakt.
Daar komt nog bij dat de feitelijke privé-onttrekkingen van verzoeker in de maanden juni en juli 2023 blijkens de overgelegde bankafschriften veel hoger liggen dan € 2.000 per maand, namelijk € 2.890,04 in juni en € 4.850 in juli. De verklaring van verzoeker dat hij een auto moest aanschaffen doet daaraan niet af, zeker niet nu verzoeker daarvoor volgens zijn eigen verklaring ter zitting geld heeft geleend (!) van zijn moeder.
4.3.3.
Opvallend is verder dat onder 6.2 van het rapport staat dat volgens de schuldhulpverlener minimaal een bedrag van € 50.000 nodig is om de schulden te herfinancieren of te saneren, zonder dat duidelijk is waarop dat is gebaseerd. Wel lijkt in het rapport naar dat bedrag toe geredeneerd te zijn, in plaats van uit te gaan van de (maximale) afloscapaciteit van verzoeker. De schulphulpverlener heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat door FBA wel is gekeken naar de afloscapaciteit en de haalbaarheid en dat de opmerking in het rapport dus niet juist is.
4.4.
De rechtbank merkt ten aanzien van de vraag of voldoende duidelijk is gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht, nog het volgende op.
4.4.1.
Verzoeker heeft volgens de crediteurenlijst een totale schuld van € 232.661,45, verdeeld over 9 concurrente schuldeisers. Het aanbod dat namens verzoeker aan zijn schuldeisers is gedaan, is echter berekend op grond van een totale schuldenlast van
€ 237.768,63. Daarbij is niet vermeld dat het zou gaan om een prognoseaanbod. Gelet op de gewijzigde crediteurenlijst is de aangeboden 20,19% dus niet het hoogst haalbare aanbod. In weerwil van de door de schuldhulpverlener ter zitting uitgesproken bedoeling om het beschikbare krediet volledig aan te wenden voor de schuldeisers en naar rato te verdelen is dat niet een door de schuldeisers afdwingbare verplichting.
4.4.2.
Ter zitting heeft verzoeker bovendien verklaard dat hij in 2022 als ZZP’er is begonnen. Hij werkt naast zijn eigen onderneming voor Poppodium Nieuwe Nor in Heerlen. Hiermee verdient hij ongeveer € 2.800 bruto per maand. Dit geld wordt rechtstreeks overgemaakt naar de bedrijfsrekening van zijn onderneming, maar is niet meegenomen in het rapport en dus ook niet in het aanbod.
4.5.
Reeds gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat van verweerder niet verlangd kan worden om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord zal dan ook worden afgewezen.

5.De beslissing

5.1.
De rechtbank wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2023 in tegenwoordigheid van de griffier. (MV)
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.