ECLI:NL:RBLIM:2023:5868

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
C/03/299464 HA ZA 21-606
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal huwelijksvermogensrecht en draagplicht voor schulden na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 september 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee partijen die in Marokko zijn gehuwd. De eiser, met de Marokkaanse nationaliteit, en de gedaagde, met de Nederlandse nationaliteit, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld geraakt. De rechtbank moest beoordelen of bepaalde schulden tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en in hoeverre partijen draagplichtig zijn voor deze schulden. De huwelijksgemeenschap werd ontbonden op 30 maart 2020, de datum waarop de gedaagde de echtscheiding heeft aangevraagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, waardoor een wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen van toepassing is. Dit betekent dat alle schulden die op het moment van ontbinding aanwezig zijn, in beginsel gelijkelijk door beide partijen moeten worden gedragen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser, die onder andere vroegen om een verklaring dat het Marokkaanse recht van toepassing is, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het huwelijksvermogensregime het nauwst verbonden is met Nederland, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat partijen na hun huwelijk in Nederland hebben gewoond en hun kinderen daar zijn geboren. De rechtbank heeft geoordeeld dat beide partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden bij de gemeente, Oxxio, Nuon, Weller Woningbouw en het ziekenhuis. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/299464 / HA ZA 21-606
Vonnis bij vervroeging van 27 september 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. N. Soro te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. J.L.M. Martens te Heerlen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 12;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3;
- de dagbepaling van de mondelinge behandeling;
- het B8-formulier van [eiser] met productie 13;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 oktober 2022;
- de akte van [gedaagde] met producties 4 tot en met 6;
- de antwoordakte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn op 25 oktober 2017 in Rabat, Marokko, gehuwd.
2.2.
[eiser] heeft de Marokkaanse nationaliteit en [gedaagde] heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
[gedaagde] heeft op 30 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 23 juni 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 juli 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.5.
Partijen zijn er niet in geslaagd in onderling overleg overeenstemming te bereiken over de draagplicht van de schulden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
I. voor recht verklaart dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Marokkaanse recht;
II. voor recht verklaart dat de schulden bij de gemeente, Oxxio, Nuon en Weller Woningbouw voor rekening van [gedaagde] komen;
III. bepaalt dat de schuld bij het ziekenhuis voor rekening van [gedaagde] komt, althans [gedaagde] veroordeelt om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis – onder overlegging van verificatoire bescheiden – de factuur van het ziekenhuis alsnog in te dienen bij de zorgverzekeraar alwaar zij bij de geboorte van het kind was verzekerd;
subsidiair
IV. beslist dat [gedaagde] een 100% draagplicht heeft voor de schulden zoals genoemd onder II. en III., althans een zodanige draagplicht heeft als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
zowel primair als subsidiair
V. gelast dat [gedaagde] [eiser] vrijwaart in geval de onder II., III. of IV. genoemde schuldeisers enige vordering – die is ontstaan gedurende het huwelijk van partijen – instellen tegen [eiser] ;
VI. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, de kosten verbonden aan de kosten voor de advocaat daaronder begrepen en bepaalt dat deze kosten dienen te worden voldaan binnen 14 dagen na het wijzen van het vonnis bij gebreke waarvan [gedaagde] in verzuim raakt en wettelijke rente verschuldigd is over deze kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht
4.1.
Partijen zijn in Marokko gehuwd en hebben allebei een andere nationaliteit. Dit betekent dat de zaak een internationaal karakter heeft en dat ambtshalve moet worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Dit gebeurt aan de hand van Verordening (EU) 2016/1103 van de raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna: de Huwelijksvermogensrecht Verordening), omdat [eiser] zijn vordering op 2 december 2021, en dus na 29 januari 2019, heeft ingesteld. De Nederlandse rechter heeft op grond van artikel 6 sub a van de Huwelijksvermogensrecht Verordening rechtsmacht ten aanzien van de vordering van [eiser] omdat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Bevoegdheid
4.2.
Gelet op de aard en hoogte van de vordering is op grond van de Nederlandse absolute en relatieve bevoegdheidsregels vanwege de woonplaats van [gedaagde] rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bevoegd over het geschil te oordelen.
Toepasselijk recht
4.3.
Gezien de huwelijksdatum van partijen, 25 oktober 2017, moet de vraag welk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is, worden beantwoord aan de hand van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (hierna: HHV). Dit verdrag heeft namelijk een universeel toepassingsgebied (artikel 2 HHV) en is van toepassing op huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992 (artikel 21 HHV) maar vóór 29 januari 2019 (artikel 69 lid 3 van de Huwelijksvermogensrecht Verordening).
4.4.
[eiser] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat partijen voorafgaand aan het huwelijk een rechtskeuze zijn overeengekomen zoals bedoeld in artikel 3 HHV. Volgens [eiser] blijkt uit de huwelijksakte dat partijen hebben gekozen voor het Marokkaanse recht. In de huwelijksakte is namelijk opgenomen dat partijen artikel 49 van de Mudawwana, de Marokkaanse Familiewet, van toepassing verklaren.
4.5.
[gedaagde] heeft betwist dat partijen een rechtskeuze voor het Marokkaanse recht hebben uitgebracht. De verwijzing naar artikel 49 van de Mudawwana in de huwelijksakte is volgens [gedaagde] niet van belang voor de vraag welk recht van toepassing is.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat echtgenoten vóór of uiterlijk bij de huwelijkssluiting een rechtsstelsel mogen aanwijzen dat op het huwelijksvermogensregime van toepassing is (artikel 3 HHV). De rechtskeuze moet uitdrukkelijk overeengekomen zijn of ondubbelzinnig voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden (artikel 11 HHV). Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [eiser] gestelde feiten niet voldoende om aan te nemen dat partijen uitdrukkelijk voor toepasselijkheid van het Marokkaanse recht hebben gekozen. [eiser] verwijst naar de huwelijksakte, waarin is opgenomen dat partijen “
gewezen waren op de bepalingen in artikel 49 van de Familiewet”. Uit deze zinsnede kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat sprake is van een uitdrukkelijk overeengekomen rechtskeuze. De toepasselijkheid van Marokkaans recht is in de huwelijksakte niet genoemd, en feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat partijen met de aangehaalde verwijzing de keuze voor een rechtsstelsel op hun huwelijksvermogensregime wilden regelen, zijn in het licht van de betwisting door [gedaagde] niet (voldoende) door [eiser] gesteld. De rechtbank is daarom van oordeel dat geen sprake is van een rechtskeuze.
4.7.
[eiser] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat Marokkaans recht van toepassing is volgens artikel 4 lid 1 HHV. Daaraan legt [eiser] ten grondslag dat partijen na de huwelijksvoltrekking enige tijd samen in Marokko hebben verbleven.
4.8.
[gedaagde] heeft betwist dat de eerste huwelijksdomicilie van partijen in Marokko is. [gedaagde] is vier dagen na de huwelijksvoltrekking terug naar Nederland gegaan. [eiser] is in Marokko gebleven. In juli 2018 is [eiser] naar Nederland gekomen. Daarom geldt Nederland als (verlate) eerste huwelijksdomicilie.
4.9.
Volgens artikel 4 lid 1 HHV wordt, als de echtgenoten vóór het huwelijk geen rechtskeuze hebben uitgebracht en zij geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben, het huwelijksvermogensregime bepaald door het recht van de staat waar zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het is niet noodzakelijk dat echtgenoten onmiddellijk na de huwelijkssluiting in dezelfde staat gaan wonen. Hiervoor wordt een marge aangehouden van rond de zes maanden. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] na de huwelijksvoltrekking slechts een paar dagen in Marokko is gebleven en daarna is teruggekeerd naar Nederland, terwijl [eiser] achterbleef in Marokko. Nadat aan hem een toeristenvisum was verleend, is [eiser] op 7 juli 2018 – ruim acht maanden na de voltrekking van het huwelijk – naar Nederland gekomen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een eerste huwelijksdomicilie in de zin van het HHV.
4.10.
[eiser] heeft meer subsidiair gesteld dat Marokkaans recht van toepassing is omdat Marokko het nauwst is verbonden met het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 4 lid 3 HHV). Deze nauwe verbondenheid blijkt volgens [eiser] uit de keuze van partijen om in Marokko te trouwen en artikel 49 van de Mudawwana van toepassing te verklaren, uit het gegeven dat [gedaagde] moslima is geworden en het feit dat zij de Marokkaanse naam [naam] voor zichzelf heeft gekozen.
4.11.
[gedaagde] heeft weersproken dat het huwelijksgoederenregime het nauwst verbonden is met Marokko. Volgens [gedaagde] hadden partijen de intentie om zich na het huwelijk in Nederland te vestigen, maar was dat niet meteen mogelijk omdat [eiser] geen verblijfsrecht had. Vanaf juli 2018 hebben partijen samen in Nederland gewoond en zij hebben hier een tweede kind gekregen. [eiser] woont en werkt nog steeds in Nederland en heeft een zorgregeling met de kinderen. Gelet hierop vindt [gedaagde] dat het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met Nederland.
4.12.
Als de echtgenoten geen eerste gewone verblijfplaats na de huwelijkssluiting in dezelfde staat hebben en geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben, zoals hier het geval is, wordt het huwelijksvermogensregime volgens artikel 4 lid 3 HHV beheerst door het interne recht van het land waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst verbonden is. Het gaat hierbij om omstandigheden die de echtgenoten gezamenlijk betreffen. Partijen zijn in Marokko gehuwd en hebben korte tijd, vier dagen, samen in Marokko doorgebracht. Daar staat tegenover dat partijen het grootste gedeelte van de huwelijkse periode in Nederland hebben (samen)gewoond, hun twee kinderen hier zijn geboren en hun gezinsleven zich hier heeft afgespeeld. Daar komt bij dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat partijen altijd de intentie hadden zich in Nederland te vestigen. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met Nederland. De rechtbank zal daarom Nederlands recht toepassen.
Rechtsvraag
4.13.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of sommige van de hierna afzonderlijk te bespreken schulden tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren, en zo ja, voor welk deel ieder van hen in hun onderlinge verhouding draagplichtig is voor de schulden.
Uitgangspunten draagplicht en peildatum
4.14.
Partijen zijn het erover eens dat ze geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Daarom moet, gelet op artikelen 1:93 en 1:94 BW, zoals deze vóór 1 januari 2018 luidden, worden aangenomen dat tussen [eiser] en [gedaagde] een wettelijke (algehele) gemeenschap van goederen bestond (hierna: huwelijksgemeenschap). Op grond van artikel 1:94 lid 5 BW (oud) omvat deze huwelijksgemeenschap alle op het moment van ontbinding aanwezige schulden van de echtgenoten. Dat geldt ongeacht door wie de schulden zijn verkregen of door wie ze zijn aangegaan. Bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap hebben partijen op grond van artikel 1:100 BW in beginsel een gelijk aandeel in die ontbonden gemeenschap. Partijen zijn dus in hun onderlinge verhouding ieder gelijk draagplichtig voor de schulden die op de peildatum in de gemeenschap aanwezig zijn. Voor zover één van partijen meer dan de helft heeft afgelost op een schuld, heeft hij of zij in beginsel regres op de ander.
4.15.
In zeer uitzonderlijke omstandigheden kan van de verdeling bij helfte en dus ook van de gelijke draagplicht voor gemeenschapsschulden worden afgeweken. Dat kan als sprake is van een negatieve boedel en het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een gelijke draagplicht (artikel 1:100 lid 2 BW). De stelplicht (en zo nodig bewijslast) rust op degene die zich op een afwijkende draagplicht beroept.
4.16.
Omdat [gedaagde] het verzoekschrift tot echtscheiding op 30 maart 2020 bij de rechtbank heeft ingediend, is de huwelijksgemeenschap van partijen op die datum ontbonden (artikel 1:99 lid 1 sub b BW). Deze datum geldt daarom als peildatum voor de vaststelling van de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap.
4.17.
Met inachtneming van deze uitgangspunten zal de rechtbank hetgeen [eiser] heeft gevorderd en partijen over en weer hebben gesteld met betrekking tot de hierna te bespreken schulden beoordelen.
Schuld bijstandsuitkering
4.18.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de schuld van € 19.012,70 bij de gemeente volledig voor rekening van [gedaagde] moet komen. Deze schuld bestaat uit een terugvordering van de bijstandsuitkering van [gedaagde] en een boete. De schuld is ontstaan omdat [gedaagde] de gemeente niet heeft geïnformeerd over het huwelijk van partijen. Dat lag volgens [eiser] wel op haar weg omdat zij van deze uitkering voor een alleenstaande leefde toen hij nog in Marokko verbleef. [eiser] is pas in juli 2018 naar Nederland gekomen, was de Nederlandse taal niet machtig en had (nog) geen kennis van de hier geldende wetgeving. [gedaagde] heeft hem pas in
april 2021 op de hoogte gebracht van het terugvorderingsbesluit van 20 juli 2020. Op dat moment was het niet meer mogelijk om nog bezwaar in te stellen.
4.19.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij draagplichtig is voor het deel van de terugvordering dat ziet op de periode van 1 augustus 2017 tot 25 oktober 2017. Volgens [gedaagde] is de schuld bij de gemeente met betrekking tot de terugvordering over de periode van 25 oktober 2017 tot en met 31 januari 2019 een gemeenschapsschuld en is [eiser] draagplichtig voor de helft daarvan. [gedaagde] heeft het huwelijk niet bij de gemeente gemeld omdat [eiser] aanvankelijk in Marokko verbleef. Toen [eiser] naar Nederland kwam, werd de bijstandsuitkering voor een alleenstaande doorbetaald. Daarvan hebben zij als gezin geleefd tot [eiser] werk had. [eiser] wist van de schuld af. Dat is meermaals besproken bij de afdeling schuldhulp van de gemeente.
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gemeenschapsschuld in de zin van artikel 1:94 BW (oud) waarvoor ieder van partijen in beginsel voor de helft draagplichtig is. De gemeente heeft in het terugvorderingsbesluit van 20 juli 2020 het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2019 herzien. Daarmee ziet, zoals [gedaagde] opmerkt, een gedeelte van de terugvordering op de periode vóór de huwelijkssluiting. Dat gedeelte valt op grond van artikel 1:94 lid 5 BW (oud) ook in de huwelijksgemeenschap. De volledige schuld aan de gemeente is ontstaan vóór de peildatum. Dat het besluit van de gemeente van na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap is, zoals [eiser] stelt, maakt dit niet anders. De schuld ziet immers op de periode vóór de peildatum van 30 maart 2020. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat een gelijke draagplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nadat [eiser] zich bij [gedaagde] in Nederland heeft gevoegd, hebben partijen samen van de uitkering voor een alleenstaande geleefd. Voor de periode voorafgaand aan het samenwonen, geldt dat echtgenoten elkaar ‘het nodige’ moeten verschaffen (artikel 1:88 BW). [eiser] heeft dus ook toen al (indirect) profijt gehad van de bijstandsuitkering, zelfs al begreep hij geen Nederlands en kende hij de Nederlandse wetgeving (nog) niet. De stelling van [eiser] dat hij te laat van het terugvorderingsbesluit, waartegen hij bezwaar had willen maken, op de hoogte is gesteld, is gezien de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] niet komen vast te staan. Gelet op het voorgaande zijn beide partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig voor de schuld bij de gemeente.
Energieschuld Oxxio
4.21.
Tussen partijen staat vast dat er een schuld is bij Oxxio ter hoogte van € 1.538,82. De rechtbank begrijpt uit de antwoordakte van [eiser] dat hij erkent dat deze schuld is ontstaan toen partijen gehuwd waren en samenwoonden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een gemeenschapsschuld in de zin van artikel 1:94 BW (oud) waarvoor ieder van partijen in beginsel voor de helft draagplichtig is. De rechtbank begrijpt uit de antwoordakte dat [eiser] niet langer zijn verweer handhaaft dat een gelijke draagplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet hierop zijn beide partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig voor de schuld bij Oxxio.
Energieschuld Nuon
4.22.
[eiser] stelt dat partijen een schuld hebben bij Nuon van € 3.192,76. Deze schuld ziet op het geschatte energieverbruik in de periode van 4 december 2017 tot en met 9 maart 2018. [eiser] verbleef in die tijd in Marokko en vindt dat het de verantwoordelijkheid van [gedaagde] was om de meterstanden na beëindiging van het energiecontract aan Nuon door te geven. De eindafrekening zou dan zijn gebaseerd op het werkelijke energieverbruik en de schuld zou vermoedelijk lager zijn. Om die reden vindt [eiser] dat de schuld geheel voor rekening van [gedaagde] moet komen.
4.23.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat zij na de beëindiging van het contract met Nuon de meterstanden alleen aan de nieuwe energieleverancier heeft doorgegeven en niet aan Nuon. Bij akte heeft [gedaagde] medegedeeld dat zij er nog niet in is geslaagd om informatie van Nuon te verkrijgen waaruit blijkt of de meterstanden alsnog kunnen worden doorgegeven zodat een correcte eindafrekening kan worden gemaakt.
4.24.
Nu de schuld tijdens het huwelijk van partijen en vóór de peildatum is ontstaan, is sprake van een gemeenschapsschuld in de zin van artikel 1:94 BW (oud). Partijen zijn hiervoor ieder voor de helft draagplichtig. Hoewel [eiser] in Marokko verbleef in de periode waarin de schuld is ontstaan, hebben beide partijen profijt gehad van het niet voldoen van de energiekosten. Dat de meterstanden na afloop van het energiecontract niet zijn doorgegeven, is een omstandigheid die beide partijen kan worden aangerekend. Dit brengt met zich dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat partijen deze schuld gezamenlijk moeten dragen.
Huurschuld Weller Woningbouw
4.25.
Tussen partijen staat vast dat zij een huurschuld hebben bij Weller van € 1.287,28. De rechtbank begrijpt uit de antwoordakte van [eiser] dat hij erkent dat deze schuld is ontstaan in de periode waarin partijen samen in de huurwoning woonden, toen zij gehuwd waren. Daarom is het een gemeenschapsschuld zoals bedoeld in artikel 1:94 BW (oud) waarvoor ieder van partijen in beginsel voor de helft draagplichtig is. De rechtbank begrijpt uit de antwoordakte dat [eiser] niet langer zijn verweer handhaaft dat een gelijke draagplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet hierop zijn partijen conform de hoofdregel in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig voor de huurschuld.
Schuld aan het ziekenhuis (kosten bevalling jongste kind)
4.26.
[eiser] stelt dat tijdens het huwelijk een schuld van € 3.041,20 is ontstaan bij het Zuyderland Medisch Centrum. [eiser] raakte hiervan op de hoogte toen aan hem op 14 augustus 2020 een verstekvonnis werd betekend. Naar aanleiding daarvan heeft [eiser] een betalingsregeling getroffen. Inmiddels heeft [eiser] de schuld volledig afbetaald. De schuld was ontstaan doordat [gedaagde] na de geboorte van het jongste kind van partijen ondanks herhaaldelijk verzoek van [eiser] de kosten niet bij haar zorgverzekering heeft gedeclareerd. Daardoor zijn partijen met onnodige proceskosten opgezadeld. [eiser] vindt dat het tegen de redelijkheid indruist als partijen in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn. Bij antwoordakte heeft [eiser] het standpunt ingenomen dat, nu de zorgverzekeraar kennelijk alsnog de kosten zal vergoeden, [gedaagde] die vergoeding aan hem moet betalen.
4.27.
Volgens [gedaagde] is de schuld bij het ziekenhuis een gemeenschapsschuld omdat deze is ontstaan tijdens het huwelijk van partijen. [eiser] is draagplichtig voor de helft daarvan. [eiser] heeft volgens [gedaagde] alle post gezien en was op de hoogte van deze schuld. [gedaagde] heeft weersproken dat zij heeft verzuimd de rekening in te dienen bij de zorgverzekeraar. Het is [gedaagde] niet bekend waarom de zorgverzekeraar de kosten niet heeft vergoed. Bij akte heeft [gedaagde] medegedeeld dat zorgverzekeraar telefonisch heeft toegezegd de nota van het ziekenhuis alsnog te vergoeden.
4.28.
Nu de schuld tijdens het huwelijk van partijen en vóór de peildatum is ontstaan, is sprake van een gemeenschapsschuld in de zin van artikel 1:94 BW (oud). De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van [eiser] dat een gelijke draagplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Enerzijds omdat de door [eiser] aangevoerde feiten (hij wist van niets en [gedaagde] heeft herhaaldelijk nagelaten de factuur in te dienen bij de zorgverzekering) door [gedaagde] zijn betwist. Anderzijds omdat deze niet zodanig van aard zijn dat dat de schuld in verband met de bevalling van het kind van partijen geheel voor rekening van [gedaagde] moet komen. De rechtbank betrekt hierbij ook dat [eiser] de rekening van het ziekenhuis zelf had kunnen indienen bij de zorgverzekeraar. Partijen zijn daarom ieder voor de helft draagplichtig. Voor zover [eiser] meer dan de helft van de schuld aan het ziekenhuis heeft voldaan, heeft hij een vordering voor het meerdere op [gedaagde] .
Conclusie
4.29.
Nu naar het oordeel van de rechtbank Nederlands recht van toepassing is, wijst de rechtbank de onder I. gevorderde verklaring voor recht dat Marokkaans recht het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst af.
4.30.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhang van de vorderingen van [eiser] onder II., III. en IV. omdat deze zien op toerekening dan wel draagplicht van de schulden. Uit het voorgaande volgt dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden bij de gemeente, Oxxio, Nuon, Weller Woningbouw en het ziekenhuis. Voor zover de vorderingen van [eiser] tot een andere uitkomst strekken, wijst de rechtbank deze af. Ten aanzien van de factuur van het ziekenhuis overweegt de rechtbank dat [eiser] niet heeft weersproken dat de zorgverzekeraar van [gedaagde] heeft toegezegd alsnog tot vergoeding over te gaan. Bij deze stand van zaken heeft [eiser] er geen belang bij dat [gedaagde] wordt veroordeeld de factuur van het ziekenhuis alsnog bij de verzekeraar in te dienen. De rechtbank wijst daarom (ook) het subsidiaire gedeelte van de vordering van [eiser] onder III. af.
4.31.
Tot slot heeft [eiser] onder V. gevorderd dat [gedaagde] hem moet vrijwaren tegen aanspraken van deze schuldeisers ter zake van schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan. De rechtbank ziet gelet op de gelijke draagplicht geen aanleiding om vrijwaring te gelasten en wijst ook die vordering van [eiser] af.
Proceskosten
4.32.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden bij de gemeente, Oxxio, Nuon, Weller Woningbouw en het ziekenhuis,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op
27 september 2023.
type: SV