ECLI:NL:RBLIM:2023:5737

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
10644781 CV EXPL 23-3376
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding na ziekmelding en discussie over hervatting werkzaamheden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 26 september 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vorderde betaling van loon na een nieuwe ziekmelding, waarbij de werkgever betwistte dat er recht op loon bestond. De werknemer was sinds 2010 in dienst en had in 2019 een bedrijfsongeval gehad, waarna hij arbeidsongeschikt raakte. Na een periode van ziekte hervatte hij zijn werkzaamheden, maar meldde zich opnieuw ziek in april 2023. De werkgever stopte de loonbetaling en stelde dat er geen nieuwe wachttijd was ingegaan na de ziekmelding.

De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de werknemer zijn bedongen arbeid volledig had hervat. De werkgever had de loonbetaling gedurende twee jaar doorbetaald na de eerste ziekmelding, maar bij een nieuwe ziekmelding was de werkgever in beginsel niet meer verplicht om loon door te betalen. De werknemer stelde dat zijn nieuwe ziekmelding leidde tot een nieuwe periode van 104 weken loonbetaling, maar de kantonrechter oordeelde dat er te veel twijfel bestond over de vraag of de werknemer zijn werkzaamheden volledig had hervat. Daarom werd de vordering van de werknemer afgewezen, evenals de vorderingen voor schadevergoeding en buitengerechtelijke kosten. De werknemer werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10644781 CV EXPL 23-3376
Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 26 september 2023
in de zaak van:
[eiser],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde mr. F.L.H.F.A.H. Wolfs,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met veertien producties
  • de conclusie van antwoord met zestien producties
  • het door mr. Meulenberg ten Hoor nagezonden uittreksel van de KvK,
  • het door mr. Wolfs nagezonden deskundigenoordeel alsmede de FML
  • de mondelinge behandeling op 11 september 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op grond van een arbeidsovereenkomst op 8 maart 2010 in dienst getreden van de rechtsvoorgangster van [gedaagde] in de functie van vrachtautochauffeur/kraanautochauffeur. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing (hierna: de cao).
2.2.
Op 4 december 2019 was [eiser] betrokken bij een bedrijfsongeval. Als gevolg van dit ongeval is [eiser] destijds arbeidsongeschikt geraakt voor het verrichten van de eigen functie.
2.3.
De aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde] heeft aan [eiser] in de periode van 12 december 2019 tot 6 april 2023 voorschotten betaald tot een bedrag van in totaal
€ 15.759,36. Daarnaast heeft [eiser] van deze verzekeraar in januari 2023 € 82.500,00 ontvangen.
2.4.
Bij beslissing van 3 november 2021 heeft het UWV aan [eiser] een WIA-uitkering toegekend met ingang van 30 november 2021. Tegen deze beslissing hebben [eiser] en [gedaagde] bezwaar aangetekend.
2.5.
[eiser] heeft sinds (in ieder geval) maart 2022 werkzaamheden voor [gedaagde] verricht.
2.6.
Het UWV heeft in de beslissing op bezwaar van 8 juni 2022 de bezwaren gegrond verklaard en de WIA-uitkering met ingang van 30 november 2021 ingetrokken omdat zij [eiser] minder dan 35% arbeidsongeschikt acht.
Deze beslissing is onder meer gebaseerd op een rapportage van 16 mei 2022 van de arbeidskundige Bezwaar en Beroep van het UWV. Die rapportage bevat de volgende passages:
“Ik was aanwezig bij de hoorzitting van 26 april 2022. Daarbij kwam naar voren dat de klant bevestigd dat hij sinds einde wachttijd 40 uur per week werkzaam is bij de eigen werkgever in de eigen functie. Hij werkt minder uren dan in de maatgevende arbeid door het vervallen van overuren.
(…)
Er is sprake van een urenbeperking van 40 uur per week; zie de functionele mogelijkhedenlijst van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep d.d. 28-04-2022. Derhalve is de klant reeds op grond van de urenbeperking ongeschikt voor de maatgevende arbeid. In de maatgevende arbeid wordt er immers 42.68 uur per week gewerkt.”
2.7.
[eiser] heeft zich op 28 april 2023 opnieuw ziekgemeld bij [gedaagde] . [eiser] werkte op het moment van deze ziekmelding op het Chemelot-terrein. De werkzaamheden aldaar bestonden (hoofdzakelijk) uit het verplaatsen van stalen rijplaten voor de opdrachtgever Mammoet..
2.8.
Bij brief van 7 juni 2023 heeft [gedaagde] aan [eiser] medegedeeld dat hij na einde wachttijd nimmer volledig heeft hervat in eigen of passend werk en dat zijn recht op loon ingevolge art. 7:629 BW is geëindigd. [gedaagde] heeft verder [eiser] medegedeeld dat zij voornemens is de loonbetaling in de nabije toekomst te staken en dat [eiser] zich bij het UWV een melding verslechterde gezondheid kan doen.
2.9.
In een rapportage van 9 juni 2023 stelt de bedrijfsarts diverse beperkingen in het functioneren van [eiser] vast. Daarnaast, zo vermeldt de bedrijfsarts, “zijn er de bekende beperkingen die geduid zijn door het UWV (2021). De bedrijfsarts concludeert in deze rapportage dat er momenteel geen reële mogelijkheden voor werk zijn.
Verder vermeldt de bedrijfsarts:
“Meneer is herplaats in aangepaste werkzaamheden na een eerdere WIA beoordeling. Het laatste besluit werd medio 2022 opgemaakt.”
2.10.
Bij brief van 13 juni 2023 heeft [eiser] zich tegenover [gedaagde] op het standpunt gesteld dat de ziekmelding van 28 april 2023 leidt tot een nieuwe wachttijd en loondoorbetalingsverplichting van [gedaagde] .
2.11.
Partijen hebben daarna nog verder gecorrespondeerd, maar dat heeft niet geleid tot een wijziging van hun standpunten ten aanzien van het recht op loon van [eiser] .
2.12.
Met ingang van 1 juli 2023 heeft [gedaagde] geen loon meer aan [eiser] betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert [gedaagde] bij wijze van onmiddellijke voorziening bij voorraad te veroordelen tot betaling van:
primair
het overeengekomen loon van € 3.069,44 bruto per maand, vermeerderd met alle emolumenten, tot de dag dat de arbeidsovereenkomst dan wel de loondoorbetalingsverplichting is geëindigd,
de wettelijke verhoging over onderdeel a.,
de wettelijke rente over onderdeel a. en b.,
subsidiair
een vergoeding van € 79.404,00 bruto en de pensioenschade, nader op te maken bij staat,
de proceskosten,
de buitengerechtelijke kosten “ad € ……..”.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader ingegaan worden.

4.De beoordeling

gedaagde partij
4.1.
De arbeidsovereenkomst op grond waarvan [eiser] in 2010 in dienst getreden is, vermeldt als werkgever:
“ [naam bv 1] ”.
In de dagvaarding stelt [eiser] dat dit de rechtsvoorgangster was van [naam bv 2] Deze laatstgenoemde rechtspersoon is dan ook door [eiser] gedagvaard. Bij antwoord heeft [gedaagde] echter aangevoerd dat [eiser] de verkeerde rechtspersoon gedagvaard heeft, dat [gedaagde] de werkgever van [eiser] is, dat de dagvaarding desondanks [gedaagde] heeft bereikt en dat [gedaagde] ter zitting zal verschijnen. [eiser] heeft hier niet op gereageerd, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat inderdaad [gedaagde] de (opvolgend) werkgever van [eiser] is en dat [eiser] heeft beoogd zijn vorderingen tegen deze rechtspersoon te richten. Daarom staat in de aanhef van dit vonnis [gedaagde] als de gedaagde partij.
primaire vordering
spoedeisendheid
4.2.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het loon. Een ingangsdatum noemt hij echter niet in de vordering. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] met ingang van juli 2023 geen loon meer aan [eiser] betaalt. Het moet er dus voor gehouden worden dat [eiser] heeft bedoeld betaling van het loon te vorderen met ingang van juli 2023.
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat uit de aard van deze vordering het spoedeisend belang van [eiser] aannemelijk is. Het gaat immers om een loonvordering en [eiser] heeft ook dit loon nodig om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het (gestelde) feit dat de partner van [eiser] ook inkomsten uit arbeid heeft en dat de aan [eiser] betaalde schadevergoeding (zie 2.3.) wellicht ook een component voor aan inkomensschade bevat, maakt dit niet anders.
inhoudelijk
4.4.
Een werknemer die de bedongen arbeid in verband met ongeschiktheid door ziekte niet kan verrichten, heeft gedurende een tijdvak van 104 weken recht op betaling van het loon. Dat staat in art. 7:629 lid 1 BW.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] het loon gedurende twee jaar heeft doorbetaald nadat [eiser] zich had ziekgemeld in 2019. Hieruit volgt dat [gedaagde] bij een nieuwe ziekmelding van [eiser] in beginsel niet meer verplicht is het loon door te betalen.
4.6.
De verplichting om opnieuw gedurende 104 weken het loon door te betalen is er wel, indien een werknemer heeft hervat in passende arbeid en die passende arbeid moet worden aangemerkt als de nieuw bedongen arbeid. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 (ECLI:HR:2011:BQ8134; Kummeling/Oskam). [eiser] stelt echter niet dat hij zijn werkzaamheden heeft hervat in passende arbeid.
4.7.
[eiser] voert ter onderbouwing van zijn vordering aan dat hij sinds (in ieder geval) maart 2022 volledig heeft hervat in de eigen bedongen arbeid. Op grond daarvan leidt zijn nieuwe ziekmelding op 28 april 2023 tot een nieuwe periode van 104 weken gedurende welke [gedaagde] het loon moet doorbetalen, aldus [eiser] . De kantonrechter is van oordeel dat ook op deze grondslag een nieuwe periode van 104 weken zou aanvangen. De vordering van [eiser] is echter desondanks niet toewijsbaar. Er bestaat op dit moment namelijk te veel twijfel over het antwoord op de vraag of [eiser] inderdaad zijn eigen bedongen werkzaamheden volledig heeft hervat op of na maart 2022. [gedaagde] betwist dat namelijk gemotiveerd. Zij stelt in dat verband dat het werk bij Chemelot (met als opdrachtgever Mammoet) aangepast werk in het kader van de re-integratie van [eiser] betrof: het ging om lossen en laden van rijplaten met een kraanmachine. Het lichamelijke/fysieke werk dat [eiser] voorheen in de bedongen arbeid ook diende te verrichten, heeft [eiser] nooit meer gedaan, zo heeft [gedaagde] ter zitting betoogd. Verder wijst [gedaagde] er op dat het UWV in de bezwaarprocedure een urenbeperking van 40 uur per week heeft vastgesteld, terwijl de bedongen arbeid een urenomvang van 42,68 uur per week had. De door dit verweer ontstane twijfel over de juistheid van de stelling van [eiser] dat hij zijn eigen bedongen werkzaamheden in de volle omvang heeft hervat, heeft hij niet weg kunnen nemen met zijn betoog dat hij wel degelijk meer dan 40 uur per week gewerkt heeft na maart 2022. De kantonrechter is namelijk van oordeel dat, zelfs indien vast staat dat [eiser] meer dan 40 uur per week gewerkt heeft op het Chemelot-terrein, de twijfel of dat werk op zichzelf qua (fysieke) belasting is te betitelen als bedongen arbeid, daarmee niet is weggenomen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat er onvoldoende aanleiding bestaat om, vooruitlopend op de uitkomst van een eventuele bodemprocedure, [gedaagde] bij wijze van voorziening te veroordelen tot betaling van het loon met ingang van 1 juli 2023. Over de uitkomst van een dergelijke procedure bestaat namelijk te veel onzekerheid. De kantonrechter is daarom van oordeel dat onderdeel a. van de vordering van [eiser] afgewezen dient te worden. De daarmee samenhangende onderdelen b. en c. worden eveneens afgewezen.
subsidiaire vordering
4.9.
[eiser] doet ter onderbouwing van onderdeel d. van zijn vordering een beroep op bijlage V van de cao (Protocol Arbeidsongeschiktheid). Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De werkgever informeert de werknemer uitdrukkelijk over de arbeidsvoorwaardelijke aspecten en uitkeringsvoorwaardelijke gevolgen van het al dan niet aanvaarden van een (passende) arbeidsplaats.”
[eiser] betoogt dat, voor het geval hij sinds maart 2022 re-integratiewerkzaamheden heeft verricht, [gedaagde] hem niet geïnformeerd heeft over de arbeidsvoorwaardelijke en uitkeringsvoorwaardelijke consequenties daarvan. Volgens [eiser] is [gedaagde] daarom aan hem een schadevergoeding van € 79.404,00 (twee jaarsalarissen) alsmede pensioenschade verschuldigd.
4.10.
[gedaagde] voert in haar verweer onder meer aan dat dit onderdeel van de vordering van [eiser] onvoldoende onderbouwd is. Dat verweer slaagt. Immers, zelfs als aangenomen moet worden dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de hiervoor geciteerde passage, dan nog valt niet in te zien waarom [eiser] als gevolg daarvan pensioenschade en schade gelijk aan het overeengekomen brutoloon over twee jaar lijdt. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure is bovendien niet toewijsbaar omdat dit niet is aan te merken als een voorziening in de zin van art. 254 Rv. Onderdeel d. van de vordering van [eiser] zal dus worden afgewezen.
buitengerechtelijke kosten
4.11.
Omdat de door [eiser] gevorderde loonbetaling en schadevergoeding wordt afgewezen, is er evenmin grond voor toewijzing van de daarmee samenhangende buitengerechtelijke kosten. [eiser] heeft bovendien niet gesteld hoe hoog die kosten zijn, zodat ook daarom dit onderdeel niet toewijsbaar is.
proceskosten
4.12.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 793,00 salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 793,00,
5.3.
verklaart onderdeel 5.2. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
Type: RW